'Woordwording van affixen'
(1957)–L.C. Michels– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Woordwording van affixen.Het verschijnsel dat een achtervoegsel verheven wordt tot de waarde van een zelfstandig woord, in casu een zelfstandig naamwoord, doet zich niet veelvuldig maar toch een en andermaal voor. Wij kennen zo het woord isme, reeds in WNT opgenomen (VI, 1912, 2251). Aldaar wordt zelfs een voorbeeld genoemd, of beter: gemaakt, immers zonder bewijsplaats vermeld, van de diminutiefvorm ismetje. Typografische aanduiding van de verzelfstandiging is het achterwege blijven van het weglatingsteken. T.a.p. verwijst het Wdb. naar een soortgelijk, maar niet meer dan incidenteel geval bij -heid (ib. 442): ‘In 't mv., op zich zelf gebezigd, in scherts’. Er is één citaat, uit Potgieter: ‘Zindelijkheid (enz.) … en hoe de overige heiden heeten, die enz.’. Kennelijk is hier het znw. in zijn bestaan gebonden aan de feitelijke nabijheid van de -heidwoorden waaruit het is geabstraheerd. Men vindt ook aldaar reeds een verwijzing naar ismen en naar eng. ologies, beide zonder weglatingsteken. Voor het Engels kan men hieraan toevoegen itis als algemene aanduiding van ontstekingsziekten, dat geabstraheerd is uit medische termen als appendicitis, bronchitis, peritonitis, otitis en vele andere. In onze dagen hebben wij zo het woord schap zien ontstaan als abstra-heringsprodukt uit bedrijfschap. De minister voor de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie spreekt van de schappen die er al zijn en de andere die er nog zullen hebben te komen. In de wijze waarop de betrokken composita taalkundig zijn te beoordelen, laat zich een verschuiving opmerken. In eerste instantie zal men een woord als bosschap als een gesyncopeerde samenstelling hebben te zien in de trant van hoofd(onderwijzers)akte, spring(veren)matras, spring(matras)bak, concentratie(kamp)beul en vele dgl. De substantivering van het achtervoegsel echter maakt er gaandeweg een compositum van, bestaande uit bos en het nieuwe znw. schap. Over die ‘ingekorte samenstellingen’ herleze men de opmerkingen van Van Haeringen, NTg 41 (1949) 220-2. De normale gang van zaken is deze dat het slotdeel van het eerste samenstellingslid uitvalt (resp. nooit gezegd is, als in het daar besproken speelkastje, zijnde de huisnaam van een speelgoedkastje). Als een biezonder geval noemt de auteur washandje = washandschoentje, biezonder namelijk omdat hier het laatste lid is uitgevallen. Hiernaast plaatsen wij nu dit andere specialisme: dat het begindeel van het tweede ss.-lid wordt uitgelaten, bedrijf nl.; dit is te meer opmerkelijk, omdat het het grondbestanddeel is van dat tweede lid, terwijl het morfologische element, -schap, overblijft. Men zal moeten zeggen, dat de inkortingstendentie zich laat gelden, zich kán laten gelden tenminste, onaangezien de functionele verhouding waarin het tussendeel staat tot zijn omgeving. Een krant verstrekt ons nu een mededeling over ‘de bestuursamenstelling van een aantal bedrijfsschappen’. Nu is de graad van nauwkeurigheid waarmee sommige persorganen de hun dierbare spellingsregels toepassen, een zaak waarover men zijn gedachten kan hebben. De overmatige s van bedrijfsschappen belet ons in bestuursamenstelling zonder de (analogische) s reeds een toepassing te zien van de recente ‘onderwijzer(s)spelling’. Maar bedrijfsschappen houdt mogelijk een aanwijzing in, dat het woord is opgevat als gevormd uit bedrijf en het znw. schap; de eerste s in deze samenstelling is dan analogisch geschreven naar het voorbeeld van andere composita met gelijk begindeel: bedrijfstak, -leider, -leer. | |
[pagina 80]
| |
Het mag nauwelijks twee jaar geleden zijn dat een collega mij de volgende boutade leverde over wat hij noemde ‘-schappelijk Nederlands’: Op de bijeenkomst voerden enkele ieren en nieren het woord: eerst de poelier, toen de bottelier, daarna de tuinier en de kruidenier. Zij waren het omtrent de voorgestelde tochten oneens: de eerste twee voelden het meest voor een optocht, de anderen verkozen een uittocht, vooral, zeiden zij, als men een weg koos die langs vele zichten liep waar men zou kunnen uitrusten en een verversing gebruiken, zoals Maaszicht, Heizicht, Bergzicht etc. De poelier en de kruidenier vertoonden zich in het debat als twee diametraal tegenovergestelde rikken: de eerste als een, gewiekste slimmerik, de ander als een driemaal doorgehaalde botterik. Ook hun spreken was gekenmerkt door tegengestelde heden: de woordkeus van de poelier onderscheidde zich door fijnheid en bedachtzaamheid, die van de kruidenier door grofheid en ruwheid. De voorzitter betreurde het dat de arissen niet aanwezig waren: zowel van de bibliothecaris, van de referendaris als van de archivaris waren berichten van verhindering binnengekomen; zij moesten een vergadering van hun schap bijwonen, waarop de moderne ismen op het gebied der schilderkunst behandeld zouden worden. Tijd en taal zijn intussen voortgeschreden, en althans voor zover het schap betreft is deze aan een zeker normbesef ontsproten kritiek ‘historisch’ geworden: schap heeft zich, hoe men erover mag geoordeeld hebben, zijn plaats veroverd als een geordend substantief, met (onzijdig) genus en al. Laat ons nog opmerken dat Potgieters heiden de voorkeur verdient boven het in het geciteerde stukje voorkomende heden, want heid als modern substantief behoort zich in zijn meervoudsvorming te schikken naar de norm die geldt voor een nieuw woord. Wil een autonoom woord zich ontwikkelen, verzwakken, tot suffix (-boer, -tuig, -ziek; stok-, reuze-), dan is daarvoor nodig een zekere verbindings-frekwentie. Hetzelfde geldt voor de omgekeerde gang van zaken: als een suffix zich opwerkt tot de functie van een autonoom woord. Een plaatsje terzijde komt in deze samenhang toe aan het geval van de Acht Zaligheden, ‘schertsende naam - zegt Ter Laan in zijn aardrijkskundig woordenboek (1948) - voor 8 dorpen in de N. Brabantse Kempen, ten Z.W. van Eindhoven’. Hij voegt er aan toe: ‘Behalve Bladel eindigen de namen op sel’ en hij somt ze op. Het ontgaat hem dat het officiële Wintelre in de volksmond Wintersel heet en de plaats van Bladel dient te bezetten, zoals dan ook opgegeven staat bij Reijs in zijn bijdrage over Noord-Brabant in het Handboek der Geografie van Nederland V 611). Hier hebben wij het uitzonderlijke, dat het spel van de volkshumor zich heeft meester gemaakt van een suffix. Taalkundig is daarbij meer gebeurd dan in de boven aangewezen gevallen: een associatieve sprong gedaan naar het bijbelse zaligheden. Maar om dit mogelijk te maken moet innerlijk een zeker autonomisering van het suffix hebben plaats gehad bij degenen, of misschien enkel degene, van wie deze benaming is uitgegaan. Toegevoegd zij dat de humor hier, zoals vaak, samengaat met goedmoedige ironie, uitgelokt door de bodemgesteldheid en de vroegere economische situatie van de betrokken streek. Daaraan herinnert de fabel van zekere ooievaar die een kikker mee in de lucht voerde. Hij vroeg aan zijn onvrijwillige tochtgezel, wat hij met hem zou doen: laten vallen of opeten. ‘Waar zijn we hier?’ vroeg de kikker. ‘Boven de Zaligheden’ zei de ooievaar. ‘Dan vreet me maar op’ zei de kikker. | |
[pagina 81]
| |
Aan dit tot collectieve naamfunctie gepromoveerde suffix is de onderscheiding ten deel gevallen van een vertaling in het Engels. Glasbergen noemde zijn proefschrift over grafheuvelonderzoek in de Acht Zaligheden: Barrow excavations in the Eight Beatitudes (Groningen 1954). Er zijn ook enkele gevallen van geautonomiseerde voorvoegsels. Het best bekende is waarschijnlijk dat van prae, fra. pré, in de betekenis ‘voorrang, voorkeur’. Het genus schijnt onvast. Van Dale noteert het als mannelijk, met het vb.: ‘de prae hebben’. Koenen-Bezoen zegt, zonder van m. of v. te gewagen: ‘de (soms het) of een - hebben’; de Woordenlijst: m. en o. Persoonlijk gebruik ik het alleen met het onbep. lidw. Hier kan men zonder meer spreken van een ‘geordend’ woord. Dit is blijkbaar ook het geval, naar het getuigenis van woordenboeken en teksten met eng. super, afkorting, onder méér, van superintendent. Verdere vbb. maken ons indachtig, dat wij te doen hebben met een procédé dat ruime toepassing vindt in huis -, groeptaal of (andere) soorten van ‘slang’, en waarvan de verstaanbaarheid op de daarmee aangeduide wijze begrensd is. Ik herinner mij een kostschoolmilieu aan het hoofd waarvan stonden een regent en een subregent; de tweede werd door de jongens nooit anders dan de sub genoemd. Zo kan men zich zonder moeite denken, dat een vicevoorzitter in een bepaalde situatie als vice wordt aangeduid: ‘de vice moet het dan maar doen, nu de voorzitter er niet zijn kan’; of dat in een medisch gezelschap para de dienst verricht van paratyphus, enz. enz. Speciale vermelding komt toe aan van in de bet. ‘familienaam’. Hier weer een geordend woord, in die mate dat iemands van dit taalelement in het geheel niet hoeft te bevatten: ‘zijn van is Mulder’. Maar is het een voorvoegsel? kan men opwerpen. Nu, het is in ieder geval geen voorzetsel, hoezeer het dat dan ook mag geweest zijn, en in feite geweest is. In de samenhang van een familienaam heeft het zijn woordidentiteit prijsgegeven, en het is van uit deze heteronomie dat het tot een nieuwe autonomie is bevorderd. Dit kon iets gemakkelijker gebeuren, omdat het toch ook weer niet een eigenlijk woorddeel is en in het woordgeheel, zo men wil, een relatieve eigenheid handhaaft, een soort van gematigde zelfstandigheid, als gevolg waarvan ook de heteronomie niet volkomen is. Hiertoe draagt bij het bestaan van varianten (van de, van der) en het (noordndl.) schriftbeeld. Anderzijds zijn er kenmerken van het prefix: de gebruiksfrekwentie in wisselende combinaties, het semantisch negatieve tegenover het functioneel positieve. Het is juist die hoge frekwentiegraad in de nederlandse onomastiek die voor onze taal het verdichtingsverschijnsel uitsluit dat wij vroeger bij amerikaanse van-namen hebben aangewezen (NTg 48, 140), hierin bestaande dat van als amicale verkortingsvorm de eigennaam geldt, niet als soortnaam. Van Haeringen heeft mij meegedeeld, dat hem vroeger eenzelfde onderscheiding is te beurt gevallen van de zijde van deense vrienden. Ten slotte herinner ik aan het ontstaan van secundaire adjectieven uit voorvoegsels: smoor, dol, reuze, stapel: ‘'t is hier smoor, om te stikken’; ‘de vent was smoor, hij kon op z'n benen niet staan’; ‘vind je 't niet leuk, vind je 't niet dol?’; ‘'t was werkelijk reuze’; ‘de vent is stapel’. De naaste bron zijn woorden als smoorheet, smoordronken, dolgezellig, reuzeleuk, stapelgek, waarin het eerste lid het karakter van een voorvoegsel heeft aangenomen. Dol kent ook de diminutiefformatie op -jes: dolletjes. Van de genoemde wordt alleen reuze ook attributief gebruikt; de grens met het prefix wordt door de intonatie aangegeven. Over het suffix -jes zegt Schönfeld-v. Loey 224, dat het achter adverbia optreedt; eventueel volgt verder predicatief | |
[pagina 82]
| |
gebruik. Dit sluit bij een nieuwvorming de mogelijkheid niet uit van een omgekeerde gang van zaken: 1. predicatief (‘ze vonden het allemaal dolletjes’); 2. adverbiaal (‘we hebben ons dolletjes geamuseerd’). Ook kan men de uitroep aan het hoofd van de ontwikkeling denken: ‘Dolletjes!’, maar die is nauwverwant aan het predicatieve. Nijmegen, april 1956.
L.C. Michels. |
|