De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4(1933)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend Inhoudsopgave Dierensprookjes CCCIV. De kat die de wereld hoorde kraken CCCV. De haas en de pad CCCVI. De vos en de oude visscher CCCVII. Waarom de honden onder elkanders staart snuffelen CCCVIII. De kraai en de puit CCCIX. De kat en de muis CCCX. Waarom de haas een gespleten lip heeft CCCXI. De vos bij den beenhouwer CCCXII. De gaai en de haan CCCXIII. De leeuw, de ezel en de vos CCCXIV. 't Slim Reintje CCCXV. De klamper en de kleine vogeltjes CCCXVI. Waarom de katten zich schoon maken na het eten CCCXVII. Waarom de beer een korten staart heeft CCCXVIII. De bie en de spinnekop CCCXIX. De verlamde steur CCCXX. De koning van de kikvorschen CCCXXI. De herkomst van het Onze Lieve Vrouwbeestje CCCXXII. Waarom de leeuwerik een schijnheiligaard is CCCXXIII. Waarom de dieren niet meer spreken CCCXXIV. Waarom de os zoo langzaam gaat CCCXXV. Waarom de varkens haast geen haar hebben CCCXXVI. Waarom de leeuwerik nooit rust CCCXXVII. Waarom de muilezel niet voortteelt CCCXXVIII. Waarom honden en katten vijanden zijn CCCXXIX. Hoe de aap in de wereld is gekomen CCCXXX. Waarom de geit haar staartje naar omhoog staat CCCXXXI. Waarom honden en katten vijanden zijn (Variante.) CCCXXXII. Waarom de katten na het eten met het lijf schudden CCCXXXIII. Waarom het paard vraatzuchtig is en de ezel niet CCCXXXIV. Hoe de beer geschapen werd CCCXXXV. Hoe het gekomen is dat de hazen een korten staart hebben CCCXXXVI. Waarom de vleermuizen nog in de grondverf staan CCCXXXVII. Waarom de katten jacht maken op ratten en muizen CCCXXXVIII. Waarom de hazen een kort staartje hebben (Variante.) CCCXXXIX. Waarom de ezel een kruis op den rug draagt CCCXL. Waarom de ezel lange ooren heeft CCCXLI. De vos en de haas CCCXLII. De vos en de haan CCCXLIII. De wolf en de vos CCCXLIV. De hongerige vos en de zeven lompe geitjes CCCXLV. Het ontstaan van de vleermuizen CCCXLVI. De vos en de kat CCCXLVII. Van het koninksken en den ezel CCCXLVIII. Waarom de haas een gespleten lip heeft CCCXLIX. De hond en de musch CCCL. Waarom de hoenders niet ver kunnen vliegen CCCLI. Waarom de koekoek zijn eiers in een anders nest legt en ook waarom hij zoo traag vliegt CCCLII. Waarom men zegt dat de ooievaar de kinderen brengt CCCLIII. - Waarom de ooievaar jacht op de puiten maakt CCCLIV. De stem van de musch en de eend CCCLV. Waarom de nachtegaal zoo schoon zingt CCCLVI. Waarom de uilen op de dood roepen CCCLVII. Waarom de zwaan maar eenmaal zingt CCCLVIII. Waarom de koekoek altijd ‘koekoek’ roept CCCLIX. Waarom de ekster aldoor snatert en onbetrouwbaar is CCCLX. Waarom de nachtegaal grauwe veders heeft CCCLXI. Wat groensel, vink, kwakkel en roodborst zongen CCCLXII. Waarom de kwakkels geen staart hebben CCCLXIII. Waarom de musschen grauw van kleur zijn en ook waarom er zoo weinig vogels zijn met gouden pluimen CCCLXIV. Waarom de zwaluwen een gespleten staart hebben CCCLXV. Hoe het roodborstje een rood borstje kreeg CCCLXVI. Waarom de kwikstaart met den staart kwikkelt CCCLXVII. Waarom de zwaluwen slechts piepen en hun voedsel al vliegende zoeken CCCLXVIII. Waarom de zwaluwen geluk brengen CCCLXIX. Waarom de distelvink bontgekleurd is CCCLXX. Waarom de uil de vriend van den pastoor is en op den toren mag wonen CCCLXXI. Waarom de duiven roeke-de-koeen CCCLXXII. Waarom de hoenders niet ver kunnen vliegen CCCLXXIII. Waarom de zwaluw een rood plekje op de borst heeft CCCLXXIV. De weddingschap van ekster en tortelduif CCCLXXV. Waarom de raven zwart zijn CCCLXXVI. Waarom de bot een scheeven muil heeft CCCLXXVII. Waarom het neusbeen van den schelvisch ‘Sint-Pieterspen’ wordt geheeten CCCLXXVIII. Waarom er roggen zijn zonder staart CCCLXXIX. Waarom de schelvisch ‘schelvisch’ heet CCCLXXX. Waarom de zwaluwen elk jaar het land verlaten CCCLXXXI. Waarom de vlooien geschapen zijn CCCLXXXII. Waarom de wandluizen plat zijn CCCLXXXIII. Waarom het schaap Bethelehem roept CCCLXXXIV. Waarom de bieen sterven als zij gestoken hebben CCCLXXXV. De zwaluw en het muisje CCCLXXXVI. De aap en de olifant CCCLXXXVII. Triene giet of waarom de beren geen steert hebben CCCLXXXVIII. Mieke-Geitje en haar geitjes CCCLXXXIX. Waarom de nachtegaal 's nachts zingt CCCXC. Wat de zwaluwen kwetteren wanneer zij in de lente in Vlaanderen weerkeeren CCCXCI. Waarom de zwaluwen voor den winter verhuizen en wat de gaaien roepen CCCXCII. Hoe de geit op de wereld kwam CCCXCIII. Waarom de merel zwart van kleur is en een gouden bek heeft CCCXCIV. Waarom de specht om water roept CCCXCV. De raaf, de sperwer en de klamper CCCXCVI. De vos en de slak CCCXCVII. De eerste beer CCCXCVIII. De wolf en het schaap CCCXCIX. De herkomst van den pukkelare (Pieterman) CCCC. Waarom de schelvisch twee plekken op den rug heeft CCCCI. De musch en de kat en de muis CCCCII. Hoe de vogels zijn ontstaan CCCCIII. Waarom de ekster een duivelvogel is CCCCIV. De zeg van 't katteken en 't muisken CCCCV. Hoe het koningsken het hoogst vloog CCCCVI. Hoe de ekster vermoedde dat het koningsken bedrog had gepleegd CCCCVII. Waarom het koningsken een verschroeide borst heeft CCCCVIII. Hoe de uil en 't koningsken vrienden werden CCCCIX. Wat het koningsken in zijn schuilplaats zong CCCCX. De meening van de specht CCCCXI. Hoe de vliegende dieren het koningsken vogelvrij verklaarden CCCCXII. Hoe uil en ooievaar en andere vliegers met het koningsken spannen CCCCXIII. Waarom de uil 's nachts uitvliegt CCCCXIV. Waarom de arend het koningsken ook vogelvrij verklaarde CCCCXV. Waarom de muggen de arenden met vrede laten CCCCXVI. Wat het koningsken zingt CCCCXVII. Van den vos, den beer en den mensch CCCCXVIII. Hoe Reintje den beer een tweede maal beetnam CCCCXIX. Hoe de vos den beer een derde maal verschalkte CCCCXX. Waarom men altijd: lompe gaai zegt CCCCXXI. Hoe de beer en de berin het koningsken beleedigden CCCCXXII. De oorlogsverklaring van de vliegende dieren aan de viervoetige CCCCXXIII. De leeuw besluit tot den oorlog en roept de hulp in van de kruipende dieren CCCCXXIV. Hoe de hond den brief van den leeuw aan den koning van de kruipende dieren verloor CCCCXXV. Wat de mug in 't kamp van de loopende dieren verneemt CCCCXXVI. Het gevecht van de vliegende en de viervoetige dieren CCCCXXVII. De schrik van het kwikstaartje tijdens het gevecht CCCCXXVIII. Waarom de lelie een hemelsche bloem is (Lilium candidum) CCCCXXIX. Het ontstaan van de sleutelblom (Primula veris.) CCCCXXX. Hoe het komt dat er zilverige abeelen zijn (Populus alba) CCCCXXXI. Het ontstaan van de roode oranjeappels (Citrus Aurantium) CCCCXXXII. Waarom de treurwilg zijn takken laat hangen (Salix babylonica) CCCCXXXIII. Het ontstaan van den verkeerden esch (Fraxinus excelsior) CCCCXXXIV. Waarom de acacia dorens heeft, het riet in 't water groeit en de berk verdoemd is (Acacia) CCCCXXXV. Waarom de blaren van den populier altijd-aan ruischen (Populus pyramidalis) CCCCXXXVI. Waarom de popels altijd beven (Populus pyramidalis) CCCCXXXVII. Waarom de wilgenboom geen eetbare vruchten draagt (Salix alba) CCCCXXXVIII. Waarom de hagewinde het onze lieve vrouwe glazeken heet (Convolvulus sepium) CCCCXXXIX. De herkomst van de stroobloem (Xeranthemum annuum) CCCCXL. Waarom de stroobloem verwelkt noch vergaat (Xeranthemum annuum) CCCCXLI. De oorsprong van den dorelaar (Prunus Spinosa) CCCCXLII. Van waar de naam ‘passieblommeken’ komt (Passiflora coerulea) CCCCXLIII. Hoe het ‘vergeet-mij-nietje’ is ontstaan (Myosotis palustris) CCCCXLIV. Waarom de vijgeboom een heilige boom is (Ficus carica) CCCCXLV. Waarom de topjes van de biezen verdord zijn (Juncus) CCCCXLVI. Waarom de toppen van de biezen verzengd zijn (Juncus) CCCCXLVII. Hoe de christusoog is ontstaan (Agrostemma Githago) CCCCXLVIII. Het ontstaan van de mosroos (Rosa muscosa) CCCCXLIX. Hoe de mosrozen in de wereld kwamen (Rosa muscosa) CCCCL. De herkomst van de boschanemonen (Zeeroogen-bloemen) (Anemone nemorosa) CCCCLI. Waarom de eikenblaren ‘uitgetand’ zijn (Quercus pedunculata) CCCCLII. Waarom de hulst een duivelsplant is (Ilex Aquifolium) CCCCLIII. Waarom sommige madeliefjes roode plekken vertoonen en het bloed zuiveren (Bellis perennis) CCCCLIV. Waarom de duizendknoop roode vlekken op de blaren heeft (Polygonum Persicaria) CCCCLV. Hoe het komt dat er witte rozen zijn (Rosa) CCCCLVI. Vrouw Holle en het vlas (Linum usitatissimum) CCCCLVII. Hoe de madeliefjes ontstonden (Bellis perennis) CCCCLVIII. Waarom de hazelaar nooit door bliksem noch donder wordt getroffen (Corylus Avellana) CCCCLIX. De vlekken van de orchis (Orchis maculata) CCCCLX. Waarom de berk een verdoemde boom is (Betula alba) CCCCLXI. Het ontstaan van den braamstruik (Rubus) CCCCLXII. Hoe het komt dat de indrukken van de tanden van Jezus op het riet te zien zijn (Phragmites communis) CCCCLXIII. De oorsprong van de boschbessen (Vaccinium, Myrtillus) CCCCLXIV. Het lichten van de zee CCCCLXV. Hoe de zeeen en stroomen zijn ontstaan CCCCLXVI. De wind CCCCLXVII. Hoe de bergen ontstonden CCCCLXVIII. De oorsprong van de bergen CCCCLXIX. Van de zon en de maan CCCCLXX. De Melkweg CCCCLXXI. Waarom de sneeuw wit is en men den wind niet zien en kan CCCCLXXII-CCCCLXXIII. De regenboog CCCCLXXIV. Hoe de stok is ontstaan CCCCLXXV. Hoe de dauw in de wereld kwam CCCCLXXVI. Waarom de beelden van de heiligen bedekt zijn in den passietijd CCCCLXXVII. Waarom mannen en vrouwen elkander zoeken CCCCLXXVIII. De tranen van Sint-Laurijs CCCCLXXIX. Waarom de menschen in alle richtingen over de wereld loopen CCCCLXXX. Waarom de Joden over heel de wereld verspreid zijn CCCCLXXXI. Hoe de zaag is ontstaan CCCCLXXXII. Waarom de pasgeboren kinderen niet meer kunnen loopen CCCCLXXXIII. Waarom de vrouw geen ziel heeft CCCCLXXXIV. Waarom de Joden misvormde voeten hebben CCCCLXXXV. Hoe de platvoeten, de ossenknieen en de poortjesbeenen op de wereld zijn gekomen CCCCLXXXVI. Hoe de kaalkoppen op de wereld zijn gekomen CCCCLXXXVII. Hoe de donder is ontstaan CCCCLXXXVIII. Hoe de jeneverstokerijen zijn ontstaan CCCCLXXXVIX. Waarom de dagen beginnen te lengen op den dag van St. Thomas Aanteekeningen Typenlijst van den Vlaamschen vertelselschat (Deel IV)