Verzen
(1894)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
[pagina 55]
| |
Door de lenteZooals een droom, die immer hooger stijgt
door zaligheid en steeds hernieuwd Geluk,
zoo voel 'k mijn hart hoog stijgen door de lucht,
die moê van wonne en lust afmattend hijgt,
in 't weeldrig hulsel van haar meienjuk.
Zacht wiegt mijn hart op deze weeldezucht
van Jeugd en Liefde, die mijn lippen kust,
mijn ziel verfrischt, mij nieuwe driften staalt
in de enge borst en mijne Toekomst leidt.
En opfonteinend, baart zijn Vreugd en Lust
een glans van innig leven dat omstraalt
mijn ziel, herschapen door dees heerlijkheid.
| |
[pagina 56]
| |
Nu gaan mijn droomen uit 'lijk zegetochten,
door 't groen gebladert, langs hun ruime baan,
met wonder lied op lied, lijk nooit te voren.
Ik voel nu: 't hoogste Goed, dat zij steeds zochten,
zal uit dees Lentewellust trotsch ontstaan,
in 't nieuwe Licht, dat heeft mijn ziel herboren!
Nu breekt het luid geschal der lentedagen
het lijden in mijn diep gewond gemoed;
ik vod mij openbloesmen, in een gloed
van zoete liedren, die een wereld schragen,
een wereld, die 'k mij-zelve schep en uit,
die frisch ontspruit uit dit mijn jong bestaan
en liefdevol meêruischt het hel en luid
gezang, dat mij steeds hooger voert, belaan
met hemeltooi van langverhoopte deugden.
Het jonge hart, dat zoo een pracht verheugde,
voelt, thans, zich sterk door 't leven omgegroeid
en geeft zijn leven, dat uit 't harte vloeit,
de scheppende Almacht eener eeuwge Jeugd.
| |
[pagina 57]
| |
o, Ik ben ook verstaald in kracht! In deugd,
sta 'k aan den kruisweg van den Tijd, mijn oog
verzaligd in een nooit-gehoorden zang.
En o! mijn boezem hijgt zóó wijd, zóo hoog!
o Kon ik zingen thans den wereld-zang,
kalm-óp rythmeerend zijne frissche akkoorden,
die, menschen, gij voor de eerste maal zoudt hooren.
Gegroet, o Leven, golvend op de geuren
van 't lentelied, dat uit de knoppen spruit
van twijg en tak en wit-ontplooide kleuren
opwalmt, zóo blank en slank van stijggeluid.
o, De aarde spreidt haar zwoelen wellust uit
in 't waazge ontrolde weefsellicht der lucht,
die straks, met lichte melodie, zal gaan
wapprend verzilvren door den uchtendstond.
Gansch de natuur beeft stil, met vreemd genucht,
alsof ginds, in den gloor der zonnebaan,
een God, met dankbaar zwijgen, luistrend stond.
| |
[pagina 58]
| |
Mysterie liefde stijgt ter blonde kimme
in 't dagend, liefdevolle morgenlicht,
dat mij doortrilt met ongekend genot.
Ik voel gedachten uit mijn leven klimmen
en zweven naar het pas ontwaakte licht
der zon, een hulde brengend aan mijn God.
'k Ga thans, in kinderlijken dos gehuld,
vol eeuwigheid en met een jeugdge onschuld,
de liedren neuren van dees nieuwe wereld,
die uit de slagschaduw mijns levens daalt
en mijne kunst met nieuwen glans ompereld,
nu, dat de milde zon mijn hart bestraalt!
Verrijst, Onzichtbren, gij die 'k hopend voel,
die 'k droom, gij, nieuw-geboren Paradijzen
der denkkracht, staat op, schenkt den mensch een doel,
vol nieuw Geloof, vol jonge liefde en macht,
opdat hij trotsch in 't leven zou verrijzen
en weêr herbloeien in dees Lentekracht.
O spreidt toch eens uw zegenrijke handen
| |
[pagina 59]
| |
over dit menschdom, dat zich-zelf verslindt,
o, niet in strijd, - want Strijd is godlijk schoon
wanneer hij gansche volkren doet ontbranden,
met volkren vecht en volkren overwint,
bezield door 't Goed, getergd door Smaad of hoon,
omarremd door den stralenglans der Waarheid. -
O, neen.... dees wereld sterft in machteloosheid....
Menschheid! kon 'k u nieuw bloed door 't hart doen stroomen,
nu 't al versmelt tot Hoogtijd, kalm en stil,
en ik wil zingend aadmen nieuwe droomen,
gelijk een God, die heerlijk groeien wil!
|
|