Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker
(2002)–Dik van der Meulen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Tussenstand IIIn september 1842 was Eduard Douwes Dekker, 22 jaar oud, vanuit Batavia naar Sumatra's westkust vertrokken, waar hij zich als een kleine machthebber zou vestigen. Precies tien jaar later verliet hij Batavia opnieuw, met als voorlopige eindbestemming Hellevoetsluis. Aan het eind van zijn leven was hij wel eens verbaasd over het vele dat hij had meegemaakt. Maar zo vol als deze tien jaar kon het nauwelijks meer worden. Hij had achtereenvolgens in Natal en Padang op Sumatra verbleven; in Batavia, Buitenzorg, Parakan Salak, Poerwakarta en Poerworedjo op Java; in Menado op Celebes en in (en op) Amboina, hoofdplaats der Molukken - waarmee hij eigenlijk in alle gewesten van Nederlands-Indië had gewoond, behalve op Borneo. Zijn loopbaan was even grillig: alleenheerser in Natal, ‘eerloos’ in Padang, onbezoldigd medewerker van het departement van Producten en Civiele Magazijnen, medewerker van de resident van Krawang, commies in Bagelen, secretaris van Menado en assistent-resident van Amboina. Bovendien was hij getrouwd. En dat alles voor zijn 33ste.
Ogenschijnlijk waren de bestanddelen van de latere Multatuli ruimschoots aanwezig. Hij had de eerste worstelingen met het Nederlandse gezag achter de rug. Hij had als Hungerkünstler zijn eerste ‘grotere’ werk geschreven - groter althans in omvang: De eerloze of De bruid daarboven. Hij had voorzichtig blijk gegeven van genegenheid voor de Indonesische bevolking. Iets minder voorzichtig begon hij afstand te nemen van de godsdienst. Hij had veel gedragen. En hij had Tine: de vrouw die, geïdealiseerd, een hoofdrol zou spelen in Max Havelaar en Minnebrieven. Toch maken deze ingrediënten, bij elkaar gevoegd, nog geen Multatuli - dat wil zeggen: niet de Multatuli die zeven of acht jaar later gezagsgetrouwe Nederlanders de stuipen op het lijf joeg met ‘klewangwettende krijgszangen’, niet de strijder tegen de uitbuiting van de Javaan of de Nederlandse arbeider. De Verlovingsbrieven zijn weliswaar veelzeggend en bevatten veel van wat | |
[pagina 270]
| |
Multatuli later zou uitwerken in zijn Ideeën... voor wie, zoals wij, naderhand kennis kunnen nemen van die Ideeën - maar had iemand er in 1845 al een aankondiging in kunnen zien van een groot, vernieuwend schrijverschap? Dat de auteur van de brieven begaafd was, was onmiskenbaar, maar zijn vaak hoogdravende stijl en zijn verlichtingsidealen verwezen niet minder naar het verleden dan naar de toekomst. Als er uit die tijd een document is dat zijn werkelijk talent laat zien, dan is het natuurlijk de grote brief aan Kruseman uit 1851. Een brief met wendingen en invallen die we achteraf ‘multatuliaans’ zouden noemen, maar toch ook met allerlei negentiende-eeuwse conventies die we van Multatuli niet gewend zijn, en minder ironisch dan veel van zijn latere teksten. Een teken, zou je zeggen, dat hij zich juist in de jaren daarop - de verlofjaren en de periode die aan het schrijven van de Havelaar direct voorafging - ging verdiepen in de ‘humoristische’ literatuur van zijn tijd. Toch was die ironie in zijn brief aan Kruseman misschien minder nadrukkelijk aanwezig, maar ze ontbreekt geenszins. Zo schampert hij, naar aanleiding van een aantal liefdadige plannen voor zijn verloftijd, dat het christendom wel niet veel armoede heeft overgelaten om te bestrijden: Ik zal tot Christus moeten zeggen: Heer, ik zocht U te spijzigen, maar zie er waren geene armen meer om U te vertegenwoordigen. Uwe opzieners kaapten mij elke gelegenheid voor den neus weg. Ik hoop dat dit in computatie mag gebragt worden als ik geoordeeld word over 't niet uitzetten van mijn talent.Ga naar eind1 Over de herkomst van Multatuli's (literaire) gevoel voor humor is het laatste woord nog niet gesproken. In haar proefschrift over ‘de Humor-“Cultus” der Romantiek in Nederland’ uit 1933 heeft Elizabeth Jongejan gewezen op overeenkomsten van Multatuli's spot en ironie met die van Laurence Sterne (in de eerste plaats Tristram Shandy; ook Multatuli zelf was zich hiervan bewust), Beets, de Oude Heer Smits, Jacob van Lennep en vele anderen.Ga naar eind2 Schrijvers die hij, met uitzondering van Van Lennep, voordat hij Max Havelaar schreef niet noemde in zijn brieven en zijn Memoriaal. Dat wil niet zeggen dat hij hun invloed niet onderging. Het is bijna ondenkbaar dat hij in zijn verloftijd Hildebrands Camera obscura niet heeft gelezen - dat andere negentiende-eeuwse boek dat in het spraakgebruik doorgaans voorafgegaan wordt door het lidwoord ‘de’. (Overigens was het Dekker zelf die dat bij de Havelaar waarschijnlijk als eerste deed, nog voor de verschijning van het boek.)Ga naar eind3 Dat betekent niet dat hij zijn inspiratie rechtstreeks aan de oude heer Stastok, de familie Kegge of het diakenhuismannetje heeft ontleend. Evenmin als tegenwoordig, was humor in de negentiende eeuw een louter letterkundige aangelegenheid. | |
[pagina 271]
| |
Overigens hoeft het betrekkelijk serieuze karakter van Dekkers vroege brieven niet als een bezwaar te worden gezien. Lodewijk van Deyssel heeft er in elk geval niet zo over gedacht. De Tachtiger werd volgens biograaf Harry G.M. Prick juist ‘kriegel’ van Multatuli's ‘eeuwige ironie, die bovendien zo gemakkelijk omsloeg in “zuur-burgerlijk sarcasme”’.Ga naar eind4
Juist de brief aan Kruseman laat zien dat het speuren naar vooruitwijzingen een twijfelachtige bezigheid is. Het lijkt een gelukkig toeval dat déze brief bewaard bleef, naast de talloze andere die verloren zijn gegaan, al heeft het uitzonderlijke karakter van de brief er mogelijk toe bijgedragen dat hij niet is weggegooid. Maar hoe zou het beeld nu zijn geweest als hij niet was teruggevonden? Daarbij: zo heel lang is het nog niet geleden dat de brief voor het eerst in zijn geheel werd gepubliceerd. Dodelijker nog dan het ontbreken van andere brieven zou voor dit onderzoek wel eens de ontdekking van een verloren gewaande brief kunnen zijn. Daaruit zou bijvoorbeeld kunnen blijken hoe het nu eigenlijk zat met het ontstaan van Max Havelaar. Nog altijd overheerst de indruk dat de roman in het najaar van 1859 min of meer uit de lucht komt vallen. Goed, een paar (‘soeperige’) verzen waren af, Van Hoëvells geschiedenis van de Japanse steenhouwer was hem bekend, en men heeft aannemelijk gemaakt dat een enkel beschouwend stuk van de Havelaar vóór 1859 is geschreven. Maar wanneer? Op dit moment is er nauwelijks bewijs dat Dekker al in Menado of Amboina aan het boek werkte. De latere strijder voor de rechten van de Javaanse bevolking was evenmin al duidelijk aanwezig. In Natal gaf hij door zijn omgang met de hoofden en Si Oepi Keteh wel blijk van een soort genegenheid voor de plaatselijke bevolking, maar dat blijkt vooral uit zijn eigen mededelingen van vele jaren later, met Max Havelaar als belangrijkste bron. Dat geldt ook voor de tijd dat hij op Java, Celebes en Amboina werkzaam was. Uit de Verlovingsbrieven, geschreven in het Javaanse Poerwakarta, blijkt van belangstelling voor de Javanen hoegenaamd niets. Dat hij zich voor hun lot niet wilde inspannen, is daarmee niet gezegd. Er is geen reden om mededelingen van die strekking uit zijn schrijversjaren in twijfel te trekken. Maar of hij daarin uitzonderlijk was, valt te betwijfelen. Er waren veel ambtenaren die het beste voor hadden met de Indonesische bevolking.Ga naar eind5 Met inachtneming van de staatskas, vanzelfsprekend, en op een vaderlijke manier - maar dat laatste was bij Dekker niet anders. In de door hem in Menado opgestelde proclamatie aan de bevolking van de Minahassa wordt die bevolking als ‘een gehoorzaam kind’ toegesproken door ‘een vader, die dat kind lief | |
[pagina 272]
| |
heeft’. Zo voelde Dekker het ook. Wat de financiën betreft: het was niet omdat hij met de plaatselijke bevolking zo begaan was, dat hij die telkens in het honderd liet lopen.
Wie parallellen zoekt tussen de jonge Eduard Douwes Dekker en de schrijver Multatuli, ontkomt niet aan een vergelijking tussen zijn eerste werk van substantiële omvang, De eerloze, en Max Havelaar. Niet dat er inhoudelijk veel gelijkenis is tussen het middelmatige schouwburgdraakje en de vlammende aanklacht tegen het onrecht, de Javaan aangedaan - maar de omstandigheden waarin beide werken tot stand kwamen komen onherroepelijk overeen. In 1844, het jaar van De eerloze, leefde hij zonder inkomsten in een inlandse hut - als hij al geld had voor de huur. Op een lege jeneverkist (opschrift ah, van de Rotterdamse reder Hoboken) schreef hij zijn toneelstuk.Ga naar eind6 Is er een wezenlijk verschil met het beroemd geworden onverwarmde Brusselse zoldervertrek waar in 1859 Max Havelaar tot stand kwam? Het is echter vooral Dekkers gemoedstoestand die ons tot de vergelijking dwingt. Beide keren gloeide hij van verontwaardiging over het onrecht dat hem was aangedaan. Dat onrecht is dan ook het onderwerp van De eerloze en Max Havelaar. En in beide gevallen stileerde hij zijn ontroering, om met Gerard Reve te spreken: Ontbreekt de stilering, dan is er geen sprake van kunst. Het wanhopig schreeuwen van een moeder aan het bedje van haar zojuist gestorven kind ontroert ons, maar het is geen kunst. Stileert echter die moeder haar klacht in een lied, al dan niet begeleid door een muziekinstrument, dan is haar handelen kunst. Het voorbeeld is rijkelijk macaber, maar het is er één dat U bij blijft.Ga naar eind7 De wijze waarop Dekker zijn ‘klacht’ in De eerloze vormgaf, verschilt hemelsbreed van de manier waarop hij dat in de Havelaar deed. In de eerste plaats natuurlijk door de vorm (toneelstuk tegenover roman), maar vooral door de directheid: Max Havelaar is een beschrijving van de werkelijkheid, hoe geromantiseerd ook; De eerloze gaat over personen die nooit hebben bestaan. Max Havelaar is een bestuursambtenaar met nagenoeg dezelfde loopbaan als Dekker; Holm is muziekleraar en componist - terwijl Dekker niet eens noten kon lezen. Dat de werkelijkheid van Max Havelaar voortdurend is bestreden (en verdedigd), en de fictionaliteit van De eerloze nauwelijks, doet wat dat betreft niet ter zake. Dat neemt niet weg dat Dekker zichzelf jarenlang met evenveel overtuiging kon identificeren met Holm als met Max Havelaar. Beide personages waren bedoeld als zelfportret; beiden stelden iemand voor die Dekker had wíllen zijn (en voor een deel ook was). | |
[pagina 273]
| |
Hellevoetsluis, de plaats waar Eduard en Tine Douwes Dekker in december 1852 aan wal gingen
W.R. van Hoëvell
| |
[pagina 274]
| |
Eén opmerking nog over zijn ‘gemoed’: hoewel de gegevens schaars zijn, krijgt men de indruk dat hij in zijn eerste Indische periode al onderhevig was aan sterk wisselende stemmingen: periodes van grote activiteit werden afgewisseld door weken, soms maanden, dat er bijna niets uit zijn handen kwam. Ongetwijfeld waren de omstandigheden hierop van invloed, want in zijn ‘voorspoedige’ Menadose jaren zijn inzinkingen nauwelijks aan te wijzen, terwijl hij op Amboina nauwelijks tot daden scheen te komen. Hij was ziek, heette het toen - maar aan welke kwaal leed hij? Er is heel weinig concreets over bekend, want tijdens zulke ‘buien’ (een term bij gebrek aan een nauwkeurige omschrijving) lag niet alleen zijn werk stil; hij schreef ook nauwelijks brieven. Het lijkt voorbarig om van depressies te spreken, waar de patiënt niet kan worden gehoord.
De bestanddelen waren aanwezig, maar Eduard Douwes Dekker was nog geen Multatuli. De bestuursambtenaar die de eerste kerstnacht van 1852 met zijn vrouw doorbracht in een bedstee te Hellevoetsluis, was vooral een trotse, in zijn eer herstelde bestuurder, met hoge verwachtingen van zichzelf, vol plannen voor de komende verlofperiode. |
|