Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker
(2002)–Dik van der Meulen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
6
| |
[pagina 168]
| |
stond erom bekend dat hij graag naar de Natalse verhalen luisterde. Ook zou hij zich hebben verdiept in een typisch Maleise versvorm: de vierregelige pantun. Hijzelf maakte zulke gedichten, aldus de informant. Uit zijn hoofd droeg de Nataller voor de camera een vers van de jonge controleur voor: Teluk-Baleh, bewaakt door heesters op drie hoeken.
Ik bleef er
toen ik een vis had zien schitteren
in de diepte van de vijver.Ga naar eind5
Natuurlijk is het hoogst twijfelachtig of Dekker echt de maker was van dit gedicht. Orale verteltradities kennen geen gedegen bronvermeldingen. De kans is groot dat de Natallers zich de jonge controleur eerst begonnen te herinneren toen de reputatie van de schrijver Multatuli ook tot de Indische buitengewesten begon door te dringen (wat mogelijk pas een eeuw later gebeurde), en misschien zelfs pas toen de televisiemakers in hun dorp verschenen. Mogelijk zijn toen de anekdotes over Dekker ontstaan, alsook zijn pantuns... Nee, het is moeilijk te zeggen hoeveel indruk Dekker in 1842-1843 op de Natalse bevolking werkelijk heeft gemaakt, al verhaalde hij daar zelf later sterke staaltjes van.Ga naar eind6 Maar het is, omgekeerd, wel zeker dat Natal voor Dekker veel heeft betekend.
Natal ligt in een dunbevolkte streek, even ten noorden van de evenaar, aan de gelijknamige rivier. De Engelsen, die er al rond 1750 neerstreken, bouwden een fort, waar in 1842 een klein garnizoen van het Nederlands-Indische leger huisde. Volgens Multatuli heette het fort Marlborough. Het was ‘vry groot, maar in myn tyd zeer vervallen, en pover bezet’.Ga naar eind7 De commandant was op dat moment Carel van der Pool, met wie Dekker goed bevriend zou raken. De Nederlanders zaten er in 1842 nog niet zo lang: pas in april 1824, een kleine tien jaar na de overdracht van het gezag over Java, was Natal met een korte plechtigheid door de Engelsen aan de Nederlanders overgedragen. Aanvankelijk had men hoge verwachtingen van de kustplaats. H.J.J.L. ridder de Stuers, die in die tijd resident van Padang werd, schreef: Bij de provisionele nieuwe organisatie des lands, voor zooverre wij het beschouwen konden als onder ons gezag staande, werden door den Kommissaris-Generaal, in overeenstemming met de vroegere inrigting, drie établissementen op de kust als hoofdpunten erkend, namelijk: | |
[pagina 169]
| |
Sinkel ten Noorden, en Oostwaarts ‘zoo verre ons gezag zich zou kunnen uitbreiden’.Ga naar eind8 Het dorp was over land nauwelijks te bereiken. Het verhaal gaat dat Dekker eens probeerde te paard langs het strand naar Sibolga (in die tijd nog Siboga geheten, bijna 140 kilometer ten noorden van Natal) te gaan, ondanks talrijke verzekeringen van plaatselijke hoofden dat zoiets onmogelijk was. Na enige tijd bereikte hij een moeras. Hij steeg af en begon door de modder te waden, totdat hij niet meer voor- of achteruit kon. Gelukkig was hij niet alleen. Zijn bediende keerde terug naar Natal en haalde hulp. Ze slaagden erin de controleur te bevrijden, aldus pater Jonckbloet, die de anekdote meedeelde als het zoveelste bewijs van Dekkers ‘stijfhoofdigheid’. ‘Misschien’, zei Jonckbloet misprijzend, ‘heeft hij wel een vers gemaakt op de gebeurtenis, want verzen maakte hij op alles en ieder.’Ga naar eind9 ‘De ongunstige ligging dezer plaats, zoowel met betrekking tot derzelver physike gesteldheid als ten aanzien van handel en kultuur, zal steeds een groote hinderpaal blijven, om van Nattal zelfs met de grootste opoffering een belangrijk oord te maken’, schreef de resident van Padang in 1837.Ga naar eind10 In 1839 ging van de Nederlands-Indische regering ook nog eens de verordening uit dat alleen Nederlands-Indische schepen in Natal mochten laden en dat uitsluitend uit Indië afkomstige goederen daar mochten worden gelost.Ga naar eind11 Dit was het gevolg van een opstand der streng-islamitische Padri's.Ga naar eind12 De Padri-oorlog werd in 1838 beëindigd met de inname door de Nederlanders van het laatste bolwerk van de opstandelingen. In februari 1841 was er opnieuw oproer in deze regio, dat echter binnen enkele dagen was onderdrukt. Want vechten kón de man die sinds enige tijd gouverneur van het gebied was, kolonel, vanaf september 1843 generaal-majoor Andreas Victor Michiels.
Ondanks zijn schipbreuk kwam Dekker op 7 oktober 1842 behouden in Padang aan, de hoofdplaats van Sumatra's westkust. Met een paar andere jonge ambtenaren begaf hij zich onmiddellijk naar de kolonel. Hij keek de officier recht in de ogen en antwoordde zonder omhaal op diens vragen, ervan overtuigd dat de militair zijn vastberadenheid op prijs zou stellen. Hij vergiste zich, maar daar zou hij later pas achter komen. In die tijd streek ook de latere schrijver F.C. Wilsen op Sumatra neer, die daar als tekenaar bij de geografische dienst werd geplaatst. In een soort brievenroman beschreef hij zijn eerste ontmoeting met kolonel Michiels. Toen ik aan dezen voorgesteld werd, liep hij in de voorgalerij van zijn woonhuis (tusschen twee haakjes een onaanzienlijk hok) op en neder. Hij had, in zijn uiterlijk, niets gouverneurachtigs, maar geleek, met zijn wit | |
[pagina 170]
| |
De rede van Padang
| |
[pagina 171]
| |
buisje en dito broek, veel op Doris, den knecht van den kruidenier in de Lange Poten te 's Hage. Enzovoort. Even kortaf kan ook Eduard Douwes Dekker te woord zijn gestaan, maar dat hoeft niet; zoals in het volgende hoofdstuk zal blijken, was Michiels als het uitkwam in staat de schijn van ruimdenkendheid op te houden. Niettemin had de ijzervreter, nadat hij de aankomende bestuursambtenaar ‘goed van alle zijden’ had bekeken, vastgesteld dat dit de zoveelste was die vanwege zijn schulden Batavia was ontvlucht.Ga naar eind14 Het kwam de gouverneur ‘twijfelachtig voor, of hij wel een goed administrateur [zou] wezen’.Ga naar eind15 Hij besloot Dekker toe te wijzen aan de resident van Aijer Bangies, aan de Indische Oceaan, juist boven de evenaar, tussen Padang en Natal. Aijer Bangies was de hoofdplaats van de gelijknamige residentie, waarvan ook Natal deel uitmaakte. Na een kortstondig verblijf in Aijer Bangies werd Dekker door de resident, A.L. Weddik, tegen het advies van Michiels in Natal geplaatst. Dekker was zich niet bewust van de slechte indruk die hij op Michiels had gemaakt. Als controleur van Natal was hij, 22 jaar oud, de hoogste Nederlandse gezagdrager over een groot gebied. Zijn directe chef, de resident van Aijer Bangies, woonde vijftig kilometer verderop, hemelsbreed. Dekker was niet alleen verantwoordelijk voor het bestuur, waaronder uiteraard ook de financiën vielen, maar ook voor de rechtspraak. Voor een beginnend ambtenaar was dit een reusachtige opgave. Te meer daar er onder zijn voorganger, de controleur eerste klasse Van Meerten, problemen waren gerezen.
Gezeten in de galerij van zijn woning te Rangkas-Betoeng spreekt Max Havelaar, de assistent-resident van Lebak, met de Lebakse controleur Verbrugge en de militaire commandant Duclari over de tijd dat hij als controleur op West-Sumatra werkte. Op de vraag of men weet waarom Havelaar daar geschorst was, antwoordt Verbrugge: ‘Men zei dat er een deficit was in uw kas te Natal.’ Dat is, aldus Havelaar, ‘niet geheel onwaar, doch waar is het ook niet’. De werkelijke reden lag volgens hem in een veelomvattend geschil, dat van vóór zijn komst dateerde. Het conflict moet worden beschouwd tegen de achtergrond van de vele opstanden en oorlogjes op West-Sumatra, die vaak meer te maken hadden met de verschillende bevolkingsgroepen van deze streek (zoals de Atjehers en de Minangkabauers), dan met anti-Hollandse agitatie. De laatste opstand, in het niet ver van Padang gelegen Batipo, had in 1841 plaatsgevonden.Ga naar eind16 | |
[pagina 172]
| |
Havelaar vertelt vervolgens over zijn Natalse voorganger, die samen met diens schoonvader, de assistent-resident van de Bataklanden, verstrikt was geraakt in een ruzie tussen twee families: een uit Natal en een uit de naburige afdeling Mandheling. Daarbij zou de Mandhelingse partij plannen hebben gesmeed om een opstand te beginnen en de Europeanen te vermoorden. De zaak lekte uit en het opstandige hoofd, de Jang di Pertoean, werd gearresteerd. Dit gebeurde in opdracht van de resident van Aijer Bangies, die daarmee partij koos voor de Natalse familie. Belangrijk was in dit verband een getuigenis van een zekere Si Pamaga, die was gepakt na een mislukte moordaanslag op de Toeankoe, de regent van Natal. Si Pamaga vertelde opdracht te hebben gekregen tot het vermoorden van het inlandse hoofd Soetan Salim, een vriend van Dekker, en de Natalse controleur. Maar de gouverneur van Padang, generaal Van Damme, geloofde er maar weinig van en gaf Havelaar, opvolger van de inmiddels geschorste controleur, opdracht de Natalse Toeankoe en Soetan Salim te arresteren.Ga naar eind17 Van Damme (de naam is volgens de letterkundige Hoogteijling ontleend aan een onbekwame Franse generaal) kwam voor deze gelegenheid in persoon naar Natal.Ga naar eind18 Hoewel Havelaar in het midden laat wie gelijk had, beviel hem de wijze niet waarop de generaal Si Pamaga en de Toeankoe ondervroeg. Het deed hem denken aan de ‘whistparty van zekeren Keizer van Marokko die zyn partner toevoegde: “speel harten, of ik sny je den hals af”’. Havelaar weigerde dan ook enkele verbalen te ondertekenen, wat Van Damme, zo zou later blijken, hem nimmer vergaf. Van Damme concludeerde dat Si Pamaga onschuldig was en dat ook de Mandhelingse Jang di Pertoean ten onrechte was beschuldigd. Behalve de controleur van Natal schorste hij ook de resident van Aijer Bangies. Om andere redenen was de assistent-resident van de Bataklanden al eerder gesuspendeerd. De geschorste ambtenaren zouden, aldus Havelaar, uiteindelijk allen op hoge posities terechtkomen. Een verwarrende geschiedenis. Maar de werkelijkheid was zo mogelijk nog ingewikkelder. De waarheid van Max Havelaar is sinds het verschijnen van het boek onderwerp geweest van veel onenigheid. Ook ‘Natal’, door velen (onder wie Du Perron) beschouwd als een blauwdruk van de Lebak-zaak, is door voor- en tegenstanders van Multatuli onderzocht. Er zijn daarbij verschillen tussen de werkelijkheid en de weergave van Havelaar aan het licht gekomen.Ga naar eind19 Het probleem is alleen dat het belangrijkste document over het conflict een rapport is van... Michiels zelf, de man die voor Van Damme model had gestaan, en die nadrukkelijk partij had gekozen. Een lezenswaardig document, niettemin, want Michiels schreef niet slecht en door zijn militaire directheid verveelt het zelden. | |
[pagina 173]
| |
Vaak gaat het bij de verschillen om details, maar niet altijd. Havelaars verwijten aan de Padangse gouverneur zijn soms scherper dan de ware gebeurtenissen in Natal lijken te rechtvaardigen: zo rekent Havelaar het de generaal aan dat deze de zaak tegen de Jang di Pertoean niet had onderzocht en dat de stukken tegen dit Mandhelingse hoofd niet naar Batavia waren gezonden. De werkelijkheid was anders: de zaak was nota bene al door Weddik onderzocht, in opdracht van Michiels, en later nog eens door Michiels en Weddik samen. Bovendien stuurde Michiels enkele documenten hierover wel degelijk naar de gouverneur-generaal te Buitenzorg, maar dat kon Multatuli niet weten.Ga naar eind20 Een ander verschil is de weigering van Havelaar de verhoren te ondertekenen. Uit de officiële documenten blijkt dat Dekker in elk geval de drie bewaard gebleven verhoren heeft getekend. De gevolgen van zijn ongehoorzaamheid waren verregaand: hierom, aldus Havelaar, en niet zozeer vanwege het ‘deficit’ in de kas, werd hij door Van Damme gesuspendeerd. Wel was het kastekort de officiële aanleiding voor de schorsing van Max Havelaar. Hoewel de Padri-oorlog beëindigd was en de opstanden waren bedwongen, was het in de streken rondom Natal nog altijd onrustig, zodat men, aldus Havelaar, ‘het een jong mens, die liever te paard zat dan dat hy geld telde of kasboeken byhield, niet kwalyk nemen kon dat alles niet zo ordelyk en geregeld ging als men zou kunnen vorderen van een Amsterdamsen boekhouder die niet anders te doen heeft’.Ga naar eind21 Hij sliep 's nachts daarom zelfs gekleed. Max Havelaar ontkende dus niet dat hij in zijn administratie tekort was geschoten. Maar niemand had er iets over gezegd, en toen hij op zekeren dag ‘onverwachts’ te horen kreeg dat hij naar de Padangse bovenlanden zou worden overgeplaatst, meende hij dat het om een bevordering ging. Hij ging naar Padang, waar hij tot zijn verbazing niet werd toegelaten tot de gouverneur. Bovendien werd zijn vertrek naar de bovenlanden ‘tot nader bevel’ uitgesteld. Havelaar begon te beseffen dat hij in ongenade was gevallen. En dat terwijl hij altijd had gedacht dat Van Damme hem zo'n flinke kerel had gevonden, die de moed had voor zijn eigen mening uit te komen. Niets was minder waar. Tijdens zijn verblijf in Padang vernam Havelaar bij geruchte dat Van Damme ontstemd was ‘omdat ik hem te Natal zo gekontrarieerd had, waaraan ik dan ook, voegde men er by, zeer verkeerd had gedaan’.Ga naar eind22 Dit was de reden, aldus Havelaar, dat men zo kritisch naar het kastekort had gekeken. Hij schreef onmiddellijk een brief aan de gouverneur, waarin hij nauwkeurig op de klachten inging, en eindigde met de mededeling dat hij trots was op zijn ‘zedelyke onafhankelykheid’ en zijn ‘eer’. De volgende dag was hij ‘gesuspendeerd wegens “ontrouwe administratie”’.Ga naar eind23 Ontrouwe administratie was wat men tegenwoordig fraude zou noemen. | |
[pagina 174]
| |
In werkelijkheid had Dekker weinig reden verbaasd te zijn over de manier waarop hij in Padang werd ontvangen. Hij had in de loop van 1843 diverse aanmaningen ontvangen om zijn administratie te verantwoorden: eerst van resident Weddik, later van diens plaatsvervanger, assistent-resident A. van der Ven. Vooral de laatste had bijzonder weinig geduld met de nalatige controleur. Dekker reageerde óf helemaal niet op de aanmaningen, óf bijzonder traag, en ook in die gevallen onvoldoende. Bovendien had hij met Van der Ven een ontmoeting die er niet om loog. Rond 1872 dicteerde hij Mimi zijn herinneringen aan Natal. Dekker vertelde haar dat Van der Ven naar Natal was gekomen ‘om den boel na te zien’. ‘Maar ik zei dat hy niet noodig had, dat de resident dat wel doen zou als hy aangekomen was en het ging zoover dat ik hem een inktkooker naar 't gezicht smeet.’Ga naar eind24 Mogelijk ligt deze geschiedenis aan de volgende minder waarschijnlijke anekdote ten grondslag, afkomstig van pater Jonckbloet. Na een moeizame reis van vele dagen was Van der Ven per prauw naar Natal gevaren. Dekker ontving hem, volgens Jonckbloet, ‘zeer onbeleefd’, en zei: ‘Mijnheer, ik logeer bij den Militairen Kommandant en zal morgen ochtend te 8 uren op mijn kantoor voor u te spreken zijn. Ik stel mijn huis met al wat er in is te uwer beschikking.’ Omdat er niets in huis was, moest Van der Ven eten en drinken laten kopen in een waroeng. De volgende ochtend ging hij om acht uur naar het kantoor, waar Dekker voor zijn schrijftafel zat waarop twee pistolen lagen. Dekker zei tegen Van der Ven dat zijn broer vroeger in soortelijke omstandigheden had verkeerd; die broer had met één pistool ‘den gecommitteerde’ doodgeschoten, en met het andere zichzelf. ‘Ik ben voornemens hetzelfde te doen’, zei Dekker, waarop hij een pistool pakte. Van der Ven maakte zich ijlings uit de voeten, terwijl Dekker hem samen met de militaire commandant stond uit te lachen. ‘Dit verhaal dischte Dekker op bij alle ambtenaren’, aldus Jonckbloet.Ga naar eind25 De assistent-resident van Aijer Bangies rapporteerde Michiels met grote regelmaat over de nalatigheid van Dekker, die weigerde ‘aan zijne verplichtingen te voldoen’ en ‘eene halsstarrigheid en kwade wil aan den dag [legde] die afkeuring en bestraffing verdienen’.Ga naar eind26 De Padangse gouverneur hield deze informatie niet voor zich. Hij gaf Dekker in juli 1843 te kennen dat hij te Natal door eenen anderen ambtenaar zal worden vervangen wanneer zal blijken, dat hij nog langer achterlijk is in het tijdig genoeg afleggen van zijne geldelijke en materiele verantwoording, overeenkomstig de bestaande voorschriften.Ga naar eind27 De klachten waren dus niet zonder grond. Maar dat wil niet zeggen dat Van der Ven en Michiels zich allerredelijkst hebben opgesteld, en dat Dekker werd geschorst, alleen omdat hij een nalatig administrateur was. De felheid waarmee | |
[pagina 175]
| |
assistent-resident Van der Ven hem achter de broek zat (de eerste aanmaning kwam al een paar dagen na Weddiks vertrek) en de gretigheid waarmee hij zijn negatieve rapporten naar Michiels zond, zijn een aanwijzing dat Van der Vens mening al vaststond voordat hij aan dit werk was begonnen. Hij lijkt zijn best te doen Dekker zo veel mogelijk in de schoenen te schuiven: zo beschuldigde hij de Natalse controleur van ‘beleedigende uitdrukkingen’ tegen resident Weddik, die nota bene was gesuspendeerd wegens ‘kwade trouw en bedrog’; Dekker had (lang na diens schorsing) geschreven dat hij van Weddik eenmaal een ‘onheusch antwoord’ had gekregen. Dat was de hele belediging.Ga naar eind28 Of Weddiks plaatsvervanger Van der Ven door de Padangse gouverneur geïnstrueerd was, is daarmee uiteraard niet bewezen, maar onmogelijk is het niet. Havelaars mededeling dat hij Michiels misnoegen had gewekt door hem te ‘kontrariëren’, doet authentiek aan, ook vanwege de ambtelijke woordkeus.
Dat de lotgevallen in Natal van Max Havelaar afweken van die van Eduard Douwes Dekker, is lang geleden al onderkend, en niet alleen door Multatuli's tegenstanders. Multatuli had uiteenlopende redenen voor die verschillen. In de eerste plaats heeft Max Havelaar vele kenmerken van een roman. Een sleutelroman misschien, maar een roman. Dat blijkt uit talrijke elementen, zoals de veranderde eigennamen (Havelaar in plaats van Dekker, Van Damme in plaats van Michiels) en, elders in het boek, het optreden van in het geheel niet bestaande personages (Droogstoppel, Stern). Het lijkt er bovendien op dat Multatuli ten behoeve van helderheid en compositie de werkelijkheid wat heeft vereenvoudigd. Misschien heeft hij de gebeurtenissen hier en daar ook aangedikt (zoals de mededeling dat hij in Natal gekleed sliep, vanwege de onrust in de Bataklanden, en dat hij daar persoonlijk beginnende onlusten bedwong): voor een roman iets vanzelfsprekends. Verder heeft hij zijn eigen rol mooier gemaakt. In werkelijkheid was hij minder onpartijdig dan in zijn boek. Bij dit alles komt nog eens dat de Natal-geschiedenis van een ingewikkelde raamvertelling deel uitmaakt; ze wordt immers door een romanfiguur verhaald, Max Havelaar. En zíjn woorden worden weergegeven door Stern, in opdracht van Droogstoppel.Ga naar eind29 Overigens heeft Multatuli in zijn noten bij de vierde en vijfde druk de romanconventies doorbroken. Hij onthulde de namen van degenen die voor de personages model hadden gestaan, en eindigde met Van Damme: ‘Michiels was de naam van 't Napoleonnetje te Padang.’Ga naar eind30 Van een gewone roman zouden de negentiende-eeuwse Nederlandse lezers het manipuleren van de werkelijkheid zonder morren hebben aanvaard, net zoals wij dat nu zouden doen. In een roman gaat het immers niet in de eerste plaats om een weergave van de letterlijke werkelijkheid - in welk geval de aan- | |
[pagina 176]
| |
duiding roman zou vervallen.Ga naar eind31 Maar in het geval van de Havelaar leverde het onenigheid op, omdat men onmiddellijk in de gaten had dat de romanvorm, in de woorden van A.L. Sötemann, een ‘schijn-manoeuvre’ was.Ga naar eind32 Albert Verwey noemde het boek een pleidooi, en Multatuli zelf beschreef het, al voor hij het voltooid had, als ‘iets zeer scherps [...] in een lekker omhulsel’.Ga naar eind33 ‘Daar gaat hy dan aan 't knoeien!’, zou Batavus Droogstoppel zeggen. Multatuli presenteerde het boek als een roman, maar hield tegelijk van begin af aan vol dat het de zuivere waarheid was. De hoofdpersoon noemde hij Max Havelaar, en niet Eduard Douwes Dekker of Multatuli, maar in zijn eigen aantekeningen bij de vierde en vijfde druk zijn Havelaar en de schrijver een en dezelfde persoon. Waarom bleef de romanheld dan nog Havelaar heten? En waarom noemde Dekker zich trouwens Multatuli? Het heeft hem in elk geval een eindeloze hoeveelheid polemische beschouwingen opgeleverd, letterkundige artikelen en zelfs proefschriften.
Zijn besluit er een roman van te maken, is (wat Natal betreft) niet de belangrijkste oorzaak van de verschillen geweest. Het had ook met zijn geheugen te maken. Uit het najaar van 1872 is een vel met herinneringen aan Natal bewaard gebleven, door Multatuli aan Mimi gedicteerd, of door haar van een moeilijk leesbaar handschrift overgeschreven. Die herinneringen stemmen goeddeels met Max Havelaar overeen, en zijn zodoende op een aantal plaatsen in strijd met de documenten. Zo was Multatuli er in 1872 van overtuigd dat hij, net als Havelaar, ‘verscheidene stukken’ van Michiels niet had getekend; maar in werkelijkheid had hij dat wél gedaan.Ga naar eind34 Verder zat hij er soms gewoon naast, zoals met zijn mening dat hij onderweg van Natal naar Aijer Bangies ‘over de linie’ (de evenaar) stapte - ‘'t was om er over te struikelen, waarachtig!’ Dekker, Havelaar en Multatuli vergisten zich, want Natal en Aijer Bangies liggen beide ten noorden van de evenaar. Wel kon hij over de evenaar vallen als hij zich naar Padang begaf. Maar er waren ook bewuste afwijkingen. Het kastekort, in wezen de kern van alles, wordt door Havelaar weliswaar niet ontkend, maar het neemt in zijn betoog een minder prominente plaats in dan in Dekkers werkelijkheid. Het gevolg daarvan is bijvoorbeeld dat Havelaar nauwelijks ingaat op de vertwijfelde pogingen van de controleur het kastekort alsnog ongedaan te maken. Niet aan alles wat Dekker in Natal uitvoerde, lagen nobele motieven ten grondslag. In zijn wanhoop heeft hij enkele potentiële geldschieters zwaar onder druk gezet om hem het benodigde bedrag voor te schieten. Een van hen, een zekere Johan Spiess, fuselier en woekeraar, weigerde en werd verder met rust gelaten, maar een ander, de Chinees Tjion Ajoe (ook gespeld: Tjong Aijong), zou als een | |
[pagina 177]
| |
misdadiger ‘in het blok gesloten’ zijn. Ook de Toeankoe van Natal gaf een belastende verklaring tegen Dekker af. Hoewel de geloofwaardigheid van deze getuigenissen twijfelachtig is, lijkt het wel zeker dat Dekker op zijn minst nogal onhandig en paniekerig manoeuvreerde.
Toen de generaal Van Damme hem in juli/augustus 1843 naar Padang haalde, meende Max Havelaar dat dit gebeurde omdat de gouverneur hem zo hoog aansloeg. We mogen niet uitsluiten dat Eduard Douwes Dekker in dezelfde waan verkeerde. Het is vaker voorgekomen dat hij, waarschuwingen en voortekenen ten spijt, bij conflicten met zijn directe chefs meende te kunnen rekenen op het hoogste gezag. Toen hij dertien jaar later, in 1856, ontslag had genomen als assistent-resident van Lebak, dacht hij (niet zonder grond, overigens) de zaak nog in orde te kunnen maken met de gouverneur-generaal. Zijn optimistische kijk op de gang van zaken kan daarnaast het gevolg zijn geweest van zijn overtuiging dat hij niet zomaar een beginnende ambtenaar was, maar iemand die geroepen was iets groots te verrichten. Een boekhoudkundige haarklover als Van der Ven kon dit natuurlijk niet zien, maar Michiels, de Napoleontische veroveraar-bestuurder (op dat moment nog geen ‘Napoleonnetje’), die zou hem begrijpen. Deze mening is Du Perron toegedaan. De kolonel besefte volgens Du Perron, die zich in Dekker verplaatste, ‘wat er in hem stak: allerminst een administrateur natuurlijk, maar een kordaat jongmens, als geschapen om met een Michiels [...] samen te werken’.Ga naar eind35 | |
ClioZonder Natal geen Havelaar. Zonder twijfel kreeg het leven van Eduard Douwes Dekker in het afgelegen kustplaatsje een beslissende wending. De vraag is alleen hoe, of liever: in welke richting. ‘Men is op zo'n plaatsje iets meer nog dan de eerste’, schreef hijzelf. ‘Men is alles, en menige Caesar zou daarmee tevreden kunnen zyn.’Ga naar eind36 Volgens sommigen zou hij hieraan zijn ‘autoritaire’ karakter te danken hebben - wat door anderen, die hem voor die tijd al kenden, werd tegengesproken.Ga naar eind37 Toch overdreef hij niet. Hij wás alles, wat inhield dat hij, naast zijn administratieve bezigheden, moest rechtspreken en oordelen over religieuze aangelegenheden, verantwoordelijk was voor post en vervoer, bemiddelde bij conflicten, toezicht hield op plantages en, naar eigen zeggen, voortdurend in de weer was met het voorkomen van opstanden. Zo de scheiding der machten in Nederlands-Indië al bestond, tot de buitengewesten was zij nog lang niet doorgedrongen. Het leek dan ook of de droom van zijn jeugd was uit- | |
[pagina 178]
| |
gekomen, al was hij koning in Azië geworden, in plaats van Afrika. Wel werd hij iedere dag herinnerd aan de grenzen van zijn alleenheerschappij: voor elke handeling die van invloed was op de staatsfinanciën moest hij toestemming hebben van zijn meerderen. Dat hij hieraan onvoldoende zorg gaf, kan verschillende oorzaken hebben gehad. Er was zoveel dat zijn aandacht vroeg. Zijn vertrek uit Batavia betekende bijvoorbeeld niet dat Caroline Versteegh uit zijn gedachten was verdwenen. Heeft hij misschien gehoopt haar alsnog te zullen veroveren na een briljante, bliksemsnelle carrière in de buitengewesten? In elk geval was het bericht van haar huwelijk een zware slag voor hem. ‘Ik ben 40 dagen krankzinnig geweest’, schreef hij. ‘Krankzinnig, toen ik in de Courant las dat Caroline gehuwd was.’Ga naar eind38 Eind februari 1843 moet hij dit bericht hebben gelezen. Dekker deelde de resident, Weddik, mee dat hij zich ‘ongesteld’ voelde en verzocht om assistentie.Ga naar eind39 Op 10 maart was hij beter en herriep hij het verzoek om bijstand. Maar hoewel Weddik beval de assistent onmiddellijk naar Aijer Bangies door te zenden, kwam daar niets van terecht.Ga naar eind40 De klerk Wilhelmus Hesselink bereikte Natal op 20 april 1843. Juist in die tijd werd een andere medewerker van de controleur ziek, en Hesselink mocht blijven. Veel plezier heeft Dekker niet van hem gehad. Begin juni werd ook Hesselink ziek. Hij overleed op 17 juni in het huis van Dekker. Waarbij opvalt dat de inmiddels aangetreden assistent-resident Van der Ven zelfs Dekkers overlijdensaangifte afkeurde: hij stuurde haar terug omdat de leeftijd van de aangevers niet was ingevuld.Ga naar eind41 Over dit tragische sterfgeval staat in Max Havelaar niets, maar op het liefdesverdriet gaat Havelaar zijdelings in, waar hij zegt dat hij in Natal ‘in een verdrietige stemming’ was, ‘waartoe veel oorzaken het hare bijdroegen. Ik had, primo, een ongelukkige liefde - myn dagelyks brood in dien tyd! - maar bovendien bevond ik my in een statie tussen twee aanvallen van eerzucht. Ik had me koning gemaakt, en was weer onttroond.’Ga naar eind42 Onttroond, omdat hij gouverneur van een zonnestelsel had moeten zijn, en niet belast met de inspectie van pepertuinen. De passage is echter vooral van belang als inleiding tot zijn kennismaking met Si Oepi (‘de kleine freule’) Keteh.Ga naar eind43
In Max Havelaar is Si Oepi Keteh vooral een argeloos inlands meisje, dertien jaar oud, en de gedweeë luisteraar naar de geschiedenis van de Japanse steenhouwer. Dat er meer aan de hand was met haar, verneemt de aandachtige lezer uit een ‘schalkse’ opmerking van Tine, waaruit kan worden afgeleid dat Havelaar haar meenam toen hij naar Padang werd geroepen.Ga naar eind44 In de aantekeningen bij de vierde en vijfde druk van de Havelaar staat meer over haar: Multatuli noemt Si Oepi Keteh een Atjehse en (ook ironisch) ‘een myner menigvuldige eerste liefden’. | |
[pagina 179]
| |
Atjehers in een dorp aan Sumatra's westkust. In dit gebied woonden veel Atjehers; ook Si Oepi Keteh was van Atjehse komaf
| |
[pagina 180]
| |
‘Si Oepi Keteh is zyn eerste vrouw geweest’, schreef Mimi. ‘Zy woonde by hem zoolang hy in Natal bleef, en ging later met hem naar Padang.’ Hij noemde haar Clio. Toen Mimi na Multatuli's dood zijn brieven begon uit te geven, vond ze tussen zijn papieren nog een haarlok van het meisje. En op de keerzij van een gedichtje staat de naam Clio, door Dekker geschreven in grote duidelijke letters, nagetekend door de ongeschoolde hand van Si Oepi Keteh. Zij was de dochter van een Atjehs hoofd, de datoe Keteh, eigenaar van een peperaanplant. Van Si Oepi Keteh rest weinig meer dan de beschrijving van Havelaar. De haarlok en haar met moeite overgeschreven muzennaam, door Multatuli al die jaren bewaard, zijn er niet meer. Maar haar betekenis voor Multatuli's werk en leven was groot. Het feit alleen al dat hij haar Clio noemde, spreekt boekdelen; dat is niet alleen de muze van de geschiedschrijving, maar ook van de roem en het heldendicht (wat vaak op hetzelfde neerkwam).Ga naar eind45 De parallel met Fancy ligt voor de hand. Maar de aanwezigheid van een Atjehse inspiratiebron in het huis van de controleur had ook andere gevolgen. Dat hij een inlandse vrouw in huis nam, was in de Nederlands-Indische samenleving op zichzelf geen bezwaar, en al helemaal niet in het afgelegen Natal, waar maar weinig Europeanen woonden. Ook haar minderjarigheid, zoals we het nu zouden noemen, werd aanvaard. Wat echter wel telde was haar afkomst: door de dochter te aanvaarden van een Atjehs hoofd stond Dekker, althans volgens Paul van 't Veer, niet langer boven de partijen, zo hij daar ooit had gestaan. Dit, en zijn vriendschap met Soetan Salim, zou hem niet alleen ‘in oppositie’ hebben gebracht met de andere (Mandhelingse) hoofden, maar ook met Michiels, aldus Van 't Veer.Ga naar eind46 Rest de vraag waarom Multatuli Si Oepi Keteh in Max Havelaar ten tonele voert. Net als bij het kastekort en het conflict met Michiels kunnen literaire en, laten we zeggen, strategische overwegingen een rol hebben gespeeld. Aan de ene kant zocht hij blijkbaar een luisteraar, of een aanleiding, voor zijn bewerking van de Japanse steenhouwer: die vond hij in Si Oepi Keteh. Hij kon echter niet al te veel over haar zeggen, omdat het de aandacht zou kunnen afleiden van zijn charge tegen Michiels/Van Damme. Bovendien zou de Nederlandse lezer Max Havelaar mogelijk ‘onfatsoenlijk’ vinden, en zou de aanwezigheid van een Atjehse njai Havelaars zuivere en verheven liefde voor Tine kunnen bezoedelen. (Aan Si Oepi's jonge leeftijd, die de westerse lezer tegenwoordig zou kunnen storen, tilde men echter niet zo zwaar.)Ga naar eind47 Redenen te over, kortom, om haar zo veel mogelijk op de achtergrond te houden. Maar helemaal kon hij toch niet om haar heen. ‘Clio’ was in die tijd immers Fancy, al noemde hij haar nog niet zo; zijn belangrijkste inspiratiebron, in meer dan één opzicht. Mogelijk heeft zij een | |
[pagina 181]
| |
bijdrage geleverd aan Dekkers belangstelling voor het lot van de inheemse bevolking. Maar in dat geval heeft ze gezaaid in een akker die door het verlichtingsdenken al geploegd was.
Tijd voor de kasboeken had Dekker niet, maar voor zijn letterkundige ambitie vond hij nog wat ruimte. ‘Verzen maakte hij op alles en ieder’ - je hóórt het misprijzen in pater Jonckbloets stem voor iemand die aan zulke bezigheden de voorrang gaf. Waartoe Clio hem ook inspireerde, niet tot grote veranderingen in zijn verskunst. Dekker wist de dwangbuis van de toenmalige Nederlandse poëzie niet af te werpen; de bewaard gebleven verzen zijn nog vol gezwollen sentiment en godsdienstigheid. Zijn gedichten liepen achter op zijn denkbeelden: ook later, toen hij in zijn brieven al openlijk aan het bestaan van God was gaan twijfelen, bleef zijn verskunst het toonbeeld van godsvrucht. Men leze de regels uit het al vaker aangehaalde gedicht ‘Aan mijne moeder’, dat in Natal ontstond. 'K sta hier wel aan vreemde stranden
Met mijzelf en God alléén; -
Maar toch, Moeder wil 't gelooven,
Bij den Hemel die mij ziet, -
Moeder, wil het toch gelooven
Neen, uw kind vergat u niet!Ga naar eind48
Hiermee vergeleken is de ontwikkeling die Dekker als prozaschrijver doormaakte des te opmerkelijker. Zoals we hebben gezien was hij in Batavia begonnen aan de ‘Losse bladen uit het dagboek van een oud man’. In Natal en Padang schreef hij verder aan deze ‘Losse bladen’. In 1851 kopieerde hij ze in zijn bekende brief aan Kruseman. Het is opvallend hoeveel losser van toon het tweede deel is. Busken Huet, die de brief aan Kruseman in 1885 in handen kreeg, meende Dekkers ‘talent’ in de ‘Losse bladen’ al waar te nemen. Maar ‘de groote onderwerpen,’ aldus Huet, ‘hoewel toen reeds op het menu geplaatst, bleven vooreerst onaangeroerde schotels’.Ga naar eind49 Met dat menu doelde Huet vermoedelijk mede op een lijstje van ‘wat toch geschieden moet’. Daarop staan enkele voor die tijd (1841!) zeer opmerkelijke wensen, zoals: ‘Java vrij’, ‘duellen toelaten, mits à mort’, ‘Verbranding der dooden’, ‘Nieuwe godsdienst’, ‘het huwelijk nagenoeg afgeschaft’, ‘laster straffeloos’ en ‘ieder onderwijst zijne eigene kinderen’.Ga naar eind50 Alleen al daarom is er veel herkenbaars in voor de lezers van Multatuli's latere werk. De plechtige, moralistische toon van het eerste deel wijkt in het vervolg zo nu en dan voor iets wat aan zelfspot doet denken, en soms ook wel aan Batavus Droogstoppel. Op andere plaatsen breekt het oude pathos door - dat Multatuli trouwens nooit verlaten heeft -, en er zijn een paar terloopse (en voor | |
[pagina 182]
| |
niet-ingewijden nauwelijks te volgen) verwijzingen naar zijn verdriet om Caroline Versteegh. Het interessantst uit letterkundig oogpunt is dat hij zich, niet zonder resultaat, begon te oefenen in dialogen. In het tweede deel, dat Dekker ook zelf ‘iets aardiger’ vond en dat hij, naar eigen zeggen, schreef ‘in een oogenblik van bittere moedeloosheid’, is de hoofdpersoon, die eenmaal droomde van Alexander en Napoleon, hoofdzakelijk nog de speelkameraad van een paar verwende kinderen. Ze noemen hem ‘Grootvader’, maar hij is hun oudoom. Met het jongetje, dat Frits heet (net als de zoon van Droogstoppel), speelt hij, in een poging afstand te nemen van zijn eigen jeugdidealen, het leven van Alexander de Grote na. Frits geeft de grijsaard iets wat het paard van de veroveraar moet voorstellen. ‘Maar Frits, dat is geen paard - Het is allemaal stroever dan later in Max Havelaar of Woutertje Pieterse, maar de toon van Multatuli is herkenbaar, vooral in de onderbrekingen van de verteller. Een ander prozastuk uit de Natalse periode is ‘Nog eens graven’. Het is in de eerste plaats van belang als vervolg op een stuk van W.R. van Hoëvell, die onder het pseudoniem Jeronimus in het Tijdschrift voor Neêrland's Indië schreef. Het zou niet de enige keer zijn dat Van Hoëvell, een van de eersten die scherpe kritiek leverden op het Nederlandse koloniale beleid, zo direct van invloed was op Dekkers werk. Hij was ook de auteur van een parabel die onder de titel ‘De Japansche steenhouwer’ in 1842 in het Tijdschrift voor Neêrland's Indië was verschenen. Het is dan ook zeer wel mogelijk dat Dekker, net als Havelaar, de parabel in 1843 aan Si Oepi Keteh heeft meegedeeld. | |
[pagina 183]
| |
Aan een werk van grotere omvang is Dekker in Natal niet toegekomen. Daarvoor zou hij wel de gelegenheid hebben in Padang, waar hij in de nazomer van 1843 werd ontboden. In de weken die hem te Natal nog restten, had hij de handen vol aan pogingen om aan geld te komen ter delging van het kastekort. Hij organiseerde een vendutie, maar er bleef een tekort van ruim tweeduizend gulden. Dit tekort heeft hem nog lang achtervolgd. Bij zijn afscheid schreef hij een weemoedig gedicht, ‘Vaarwel aan Natal’, waarvan de laatste strofe opent met een Egidius-achtige regel (‘Du coors die doot, du liets mi tleven’): Ik zocht den dood, en Natal gaf mij 't leven
En met den wil, de lust in 't leven weer.
[...]
Welligt zal nooit mijn voet u weer betreden
Ik laat u niets, niets dan een traan in 't oog.Ga naar eind52
Zijn voet heeft Natals strand inderdaad niet meer betreden. |
|