Tusschen ploeg en sikkel(1936)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] Het vuur 't Wordt laat, het huisgezin gaat rusten, De mannen klopten doodbedaard Hun houten pijp uit bij den haard, Terwijl de vrouw de tuiter bluschte. Nu heerscht er nog alleen de rosse Gloed van het vuur, dat zachtjes knerpt Door de verkoolde takkebossen En soms een lichtend schijnsel werpt. Ze zet voorzichtig gave kolen Bijeen, ze schikkend in den kuil. En langzaam onder de asch verscholen Gaat ook het laatste scheemren schuil. Ze vindt de hooge legerstede, Waar reeds haar man den slaap verviel, Al tastend en vraagt God om vrede En rust voor lichaam en voor ziel. Slaapdronken ligt ze nog te luistren Naar 't vee, de duif die droomrig lacht; Dan smeult haar aandacht weg in 't duister En wordt zij zelve stilte en nacht. [pagina 28] [p. 28] Zij hoedde 't vuur; God hoedt de zielen En blaast ze weer vollevensgloed, Wanneer ze ontwakend voor Hem knielen, Gelijk zij met de rijzen doet. Vorige Volgende