De stille tuin(1933)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] 's Morgens. Als 't lichaam 's morgens bij 't ontwaken, (O zoetste rust!) weer 't dons induikt, Komt er een vaste stap genaken, Wordt 't raam door zeekre hand ontluikt. De zonnestralen dringen binnen En gunnen langer rust noch duur. Hun intocht in de ziel beginnen De wonderheden der natuur. De bloesemgeur, het bladerwaaien, Staan voor het tintlend venster klaar. Wij openen, een weldoend aaien En ademen streelt wang en haar. De hond komt blaffend toegevlogen, Springt op, en hapt naar onze hand, En bedelt met zijn poot en oogen Om gunsten van ons onverstand. O wereld, die het vaak bestreden Hart tot kortstondig heil verlokt, Met deugden en gedienstigheden Ons sterker dan met lijden jokt, Wij moeten soms zeer needrig bukken, 't Gelaat laag naar den grond gericht, Eer ons de kracht komt ons te ontrukken En God te zien in 't aangezicht. Vorige Volgende