De steile tocht(1930)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 62] [p. 62] Het Groninger Hoogeland I. Het land. 't Is alles eenvoud wat uw stoerheid sierde, En alledaagsch bij werelds wufte pronk: Het zwaatlend koren rond de heilge wierden, Uw kolken waar kasteel en kerk in zonk; Temidden graan en bontbebloemde weien, Waar de gelatenheid zichzelf bedroomd, De nuchtre pracht der rijke boerderijen Met breede schuren tusschen schraal geboomt'; De polders met hun angstige eenzaamheden, Waar de een'ge leeuwrik onder 't blinkend zwerk Het brandend hart is, vreemd aan teederheden En moede van der handen dienend werk. Stil - uit een dorp galmt klaar Gods eeuwge vrede; 't Verweerde luien van vervallen kerk. [pagina 63] [p. 63] II. Het Volk. Zij kennen niet den delicaten zwier Van de gebaren, en het soepel spreken. De woorden die zij uit hun harten breken Zijn luid; hun lachen schuimt als donker bier. Zij werken machtig, wild is hun plezier; Brutaal wordt ieder vreugde aangekeken. Hun feesten razen, en de nachten bleeken Als 't dorp nog davert van dans en getier. Hun wezen is als van gewone bloemen, Die sedert jaren in hun tuinen staan, Waarover met een traag eentonig zoemen In zwaren vaart de donkre hommels gaan. Maar wie hun hart wint ziet wat zij nooit noemen, Den gouden vloed van liefdes honing aan. Vorige Volgende