De overgave(1919)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] De oude naaister Zij, die de nauwe kronkelstraat bewonen, Zien dag aan dag haar oud gezicht voor 't raam. Een lachje komt haar grauw gelaat verschoonen, Roept men, een hartelijken groet, haar naam. Haar naam! o hoeveel oude en jonge monden Hebben hem lief of achteloos gezegd, Aan hem gedacht, of, heugenis van zonden, Ter vliering des vergetens weggelegd. Wat is zij oud! het zenuwachtig beven Der vingers doet de naald al trager gaan, Zoo heeft zij eens gesidderd voor het leven, En siddert nòg, en wéét zich eenzaam staan. En bitter is haar denken als het geuren Van de geraniums voor 't heldre glas, Die trotsch hun felle roode bloemen beuren, Alsof het licht alleen hùn erfdeel was. En zij gedenkt: zij groeide steeds in 't duister. Wanneer de lente over de aarde scheen, Benijdde zij elk meisje lach en luister, Die liefde lokte en won.... zij bleef alleen. [pagina 36] [p. 36] Zij wist van liefde slechts wat and'ren praatten, Wat boeken zeggen (en zij vond het mooi) En hunkerde.... en haar gedachten haatten, Wanneer zij naaide aan luchtgen bruiloftstooi. Ach, zij mocht helpen anderen te cieren, Met pronk te smukken liefdes heiligdom. Wanneer zou zij heur èigen hoogtijd vieren? Zích tooien voor heur laten bruidegom? Zij naaide en wist heur wassen wangen welken, In ieders oogen las ze medelij, Als men haar plaagde of, als om haar te helpen, Vriendlijke woorden van haar goedheid zei. Want zij wàs goed; alleen haar arme leven Verging zoo schuchter, dat het niemand zag. En zij dorst zich niet zalig overgeven In liefdes weelgen vollen zonnedag. Maar in den avond stond ze stil te droomen In 't hofje, al wachtend, of haar niemand nam. Ze zag de jongens met hun meisjes komen, Maar geen die vragend tot heur vragen kwam. [pagina 37] [p. 37] Dan neeg de nacht, en haar verschroeide oogen Zagen vervaard zijn grondloos duister in. Zij wòu niet weenen, en met onbewogen Gelaat droeg zij haar leed dags luister in. En 't leven ging, en nam heur jonge krachten. Zij naaide haar vriendinnen 't bruiloftskleed, En zachte kinderkleertjes, zonder klachten Schikte ze ook hen de doodenwâ gereed. Nu draagt ze moe den last der lange jaren, En hunkert naar den diepen laatsten rust. Doods hand zal goedig langs haar oogen waren, Hij is de eerste minnaar die haar kust. Zij zal hem in heur witte wade ontvangen, Heur witte haar rondom het hoofd als krans; De smalle handen (moede van verlangen Gevouwen), in doorschijnend witten glans. (En haar gedachten zijn als 't bitter geuren Van de geraniums in 't zonnelicht) Hij zal haar mond zijn lippen waardig keuren, En kussen lachend haar moede oogen dicht. [pagina 38] [p. 38] Maar nòg niet, nòg, die om haar henen wonen Zien dag op dag haar oud gezicht voor 't raam. En zien haar oud gezicht berustend schoon en Zij noemen troostend haren ouden naam. Vorige Volgende