Kringloop(1936)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 30] [p. 30] Breêro sterft Een land van angst lag tusschen hem en God. Hij moest lang zwerven door de donkerheden En hongeren en dorsten, en gebeden Schreeuwen en zuchten, en als een vuns vod Wegfladderen en waaien in 't moeras, Dat hem opslokte en gulzig zoog naar ondren. En toen ervoer zijn hart al Godes wondren Ten eenenmaal; Hij trok hem uit den dras En perste 't water uit hem als een spons. - Tot op 't gebeente koud lag hij te rillen Toen hij ontwaakte; in het huis was 't stille Bedrijf van moeder; maar het straatgegons, Gegil van wijven, zware mannenlach, Daverde tot hem, en er ging een eêle Glans door zijn leelijk aangezicht; de vele Gezonden hebben slechts voor winst ontzag, Maar hij verloor en... hoe gerust hij sterft. Straatkindren worden stil, springtouw en koten Der meisjes heeft men snikkend weggesloten, Schuw blikt de knaap die om zijn kegels zwerft... Maar markt en nering gaan hun drukken gang Als gisteren; hij ligt stil te bezinnen: Na dezen doodsdoop treed ik 't leven binnen, En Christus zegt: Gerbrande! 'K wachtte lang. Vorige Volgende