Hunkering en heimwee(1939)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige [pagina 188] [p. 188] De Visschen. I De visschen klimmen in het helder vijverwater, naderen peinzend, wijken, als weerszijds belaagd; zonlicht glanst zacht in 't ijl beweeg der vinnen dat hunne onrust door deez' stilte draagt, door water, blauw van 't verre blauw des hemels dat, als het zonlicht, om hen is en toch niet is; onrust breekt plotseling het oppervlak in lichtgewemel en daalt weer naar een grond, die ook slechts weerschijn is. O glinsterende banen, die de visschen peinzend beschrijven in dit roerloos water, in het roerloos licht; zoo opgenomen zijn en zoo gescheiden, o water, dat alleen een kleine spiegling is. O onaanraakbaar zonlicht in welks grondelooze diepten hun brooze lijven zachte transparanten zijn, zonlicht dat nimmer nadert, in welks onbewogen glorie zij zóó verlóren, zoo gevangen zijn. [pagina 189] [p. 189] II Altijd dit kleine water, dit ondiepe, en van zijn klare schijn bevangen zijn; altijd, waar heemlen hemeldiepten schiepen, in een smal lichtgebied gevangen zijn. Altijd dit eenzaam tusschen hemelen bewegen in deze kleine ruimte (in dit diep vergeten) - waarvan zij nauw de helderheid, en nooit de spiegeling, en nooit het spelend zweven boven heemlen weten. Henri Bruning. Vorige