Het heilig licht(1922)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 73] [p. 73] De zieke Jongen Zijn oogen waren als 't verschoten blauw Van zijde, die lang in een lade lag. Ze werden gróóter, als hij naar de nauw Bedwongen droefheid van zijn moeder zag Hij speurde een zweem van weemoed en beklag. 't Was, of zij hem iets vreeslijks zeggen wou. Maar dan verschoof het achter scherts en lach, Totdat hij 't voelde in harer tranen dauw. Toen glansde 't schel over zijn grijs gezicht, Alsof men haastig met een helder licht Door 't groote donker van een kamer ging. En hij verschrók, en schreide, omdat hij wist. En boven hen haar arme wanhoops list, Een zware pletterende hamer, hing. Vorige Volgende