De donkere bloei(1926)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 59] [p. 59] Sonnet Zij ging zoo rustig door de jaargetijden Des levens, of het altijd winter was En avond, en zij bij het haardvuur las Van eigen leed, dat andren moesten lijden. Zij werkte zonder weerzin of verblijden: Boende het huis en zeemde 't vensterglas; Bereidde 't maal en deed de groote wasch En liet zich roerloos in den slaap verglijden. Zij wist van vreugde niet, bedwong geween, Maar louter, als een zacht patina scheen Iets zilverigs om haar eenvoudig wezen. Zij was zoo zuiver en zij deed zoo klaar Alsof ze één van Gods milde handen waar', Druk bezig om de wereld te genezen. Vorige Volgende