De donkere bloei(1926)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] Hagar en Ismael Zij hurkte in 't zand, en als een bruine lap, In schrale schaduw der jeneverstruiken Achteloos neergeworpen, heet en slap, Steunde haar jongen bij de leege kruiken. Dan stond ze, en snoof, of zij niet als een dier Het water in bestoven lucht kon ruiken, En viel terug; een felgeklauwde gier Kwam loerend uit den wreeden hemel duiken. Toen hoorde zij het reutlen van de stem Haars jongens, eenmaal zag zij nog naar hem, En weenend ging ze om niet zijn dood te storen. En zag den engel, en zij liep zeer snel, En toen hij troostend sprak zag zij de wel, Die blank kwam uit de roode droogte boren. Vorige Volgende