De XLVIII. afbeelding.
TAbrouba is een groene vrucht, van de Indianen alzo geheeten, wast op hooge boomen in ’t wilde, draagt kleine witachtige groene bloeisels, welke van de Apen gegeeten word, als dese bloeisel afvalt, vertoond zig een rond gespleeten knopjen, waar uit allenskens de vrucht voortkomt, van binnen vol zaad, als de Vygen, doch witachtig. Hier uit perssen de Indianen het zap, en zetten dat in de Zonne, zo word het swart, waar mede sy haar naakte lyf met alderlei figuuren beschilderen, deze vercieringe blyft haar maar negen dagen by, voor die tyd kan ze met geen zeep uitgewasschen werden, de vrucht houden ze voor venynig, als men in het houd van dezen boom snyd, loopt een zap als Melk daar uit, met dit zap smeeren de Indianen haar hooft als haar dat zeer jeukt, want loopende blood hoofts, zo schieten zekere soort van vliegende kleine beesjes haar zaad uit, het welk haar op het hoofd vallende, wassen daar Wormtjes van, die haar groote jeukte veroorzaaken, die ze met deze zap dooden en verdryven.
De Rups, die op de vrucht kruipt, is geel swart, en gelykt een Kleerbeesem, en eet deze bladen. Ontrent den 3. Augusty maakte sy een houtverwig gespinst, daar in wierd sy tot een grooten swarten en met geele ringen vercierde Beye, welke den 15. Augusty voortquam.
Den boven vliegenden grooten Torren heb ik hier by gedaan, om het blad te vervullen.
De witachtige Worm, die hier in het midden op het groene blad kruipt, word den Palmyt Worm genaamt, wyl hy sijn voetsel op den Palmyt Boom heeft; ik zet hem hier op, wyl den Palmyt Boom niet konde schilderen, dewyl sijne gespletene bladen zeer groot zyn, den stam is kort en week, de bladen schieten van onder opwaerts, het een hooger als het ander, en alzo rondom tot boven toe, en zeggen de luiden aldaar, dat hy 50. Jaar groeit tot dat hy sijn volmaaktheit heeft, dan houwen se af, waar de bladen haar begin neemen, den stam, omtrent een mans lengte, houwen ze ook af, namentlyk zo verre als hy week is, dezen stam kookt men als Bloemkool, smaakt beter als Artischokke-stoelen, in den stronk dezes Booms wassen Wormen in ontelbaare menigte, in het begin zo klein als de Maiden van de Kaas, daar na worden sy als hier een vertoond word, sy eeten het merg dezes Booms. Deze Wormen leggen se op koolen en braden se, en houden se voor een zeer delicate spys, van deze Wormen komen zulke swarte Torren, als hier een vertoond word, van de Indianen genaamt De Moeder der Palmyt-Wormen.