Menno's Indisch-prenten-boek
(1924)–Menno van Meeteren Brouwer– Auteursrecht onbekenduit het dagelijksche Indische leven van het Indische kind, met versjes voor de jeugd
[pagina 3]
| |
[pagina 4]
| |
[pagina 5]
| |
Op dit plaatje kunt ge zien,
Hoe ze 's morgens half tien
Naar de passar rijden.
Mammie en de Boe gaan mee,
Non haar strik telt wel voor twee.
Piet let op het paardje,
't Gaat met een reuzen vaartje.
| |
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
Kleine Non grijpt moeder's arm,
‘'t Is vandaag weer erg warm,’
Zegt de toko Chinees.
‘Ini brapa?’ vraagt dan Mamma,
Wijst op pisang en op mangga,
‘Doewa,’ - zegt de Tokoman,
Mammie weg, zoo vlug ze kan.
| |
[pagina 8]
| |
[pagina 9]
| |
Uit den put haalt de kebon
Emmers water voor de ton,
's Morgens half zeven.
Non en Piet en kleine plaag
Kijken in den put omlaag,
Turen in een duister hol,
Spiegelen daar hun eigen bol.
| |
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
Banden pompen, benzine-maal,
Motor met een helsch kabaal,
Snort in de garage.
Piet blaast leege banden vol,
Non denkt, Piet is geloof ik dol.
Om zich wat te amuseeren,
Kan men hier nog wel wat leeren.
| |
[pagina 12]
| |
Steeds bereid met hun te spelen,
Alles kan hij van hen velen,
Hurkt hier Kasmin, oude huisboy.
Met een reuzen groot geduld,
Is hij van zijn plicht vervuld.
En met een vriendelijk gelaat
Houdt hij hier hun aan den praat.
| |
[pagina 13]
| |
[pagina 14]
| |
Twee puckie's bij 'n tafelpoot,
Kropen weg van moeders schoot
Naar de bijgebouwen.
Elk was ten zeerst verbaasd
Over hun gemaakte haast.
Ziet, de poes bekijkt 't geval,
Houdt hun, geloof ik, voor den mal.
| |
[pagina 15]
| |
[pagina 16]
| |
In het hooge bergenland,
Rijden zij nu heel parmant,
Boven op een paardje.
Non in een geruiten jakje,
Broer met een matrozenpakje.
'k Vraag, - wàt doen die kinderen hier?
'k Wed, zij zijn hier voor plezier.
| |
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
- ‘Tida’, - roept de kleine Non.
Klontong houdt al reeds zijn bon
Voor de koopers gereed.
Koelie torst een groot gewicht,
Kains en sloffen hier op zicht.
Elke ochtend komen zij
Achter, langs de galerij.
| |
[pagina 19]
| |
[pagina 20]
| |
Baboe met een bak met rijst,
‘Banjak Non’ en zij wijst
Op den etensberg.
Als twee hongerige wolven,
Hebben zij zich hier bedolven.
'k Geloof, ze eten wel voor vier,
De bak gaat leeg, er blijft geen zier!
| |
[pagina 21]
| |
[pagina 22]
| |
Hier gaan broer en zus
Met 'n nachtelijken kus,
Naar hun bedje toe.
Baboe ruimt de kleertjes op,
Zus prijkt met haar liefste pop,
Broer drinkt eerst een glaasje melk,
‘Dat is goed,’ zei hij ‘voor elk’.
| |
[pagina 23]
| |
[pagina 24]
| |
Groot verlof! Wij gaan aan boord!
Wàt een drukte - ‘Maakt toch voort,’
Schreeuwt men aan de kade.
De groote reis, de groote zee,
Non kijkt bang, maar Boe gaat mee.
Strakjes, na de derde fluit,
Vaart de boot naar Holland uit.
| |
[pagina 25]
| |
|