Een historische verkenning van de laatste 100 jaar toponymie in Vlaanderen
(1998)–V. Mennen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| ||||||||||||
Een historische verkenning van de laatste 100 jaar toponymie in VlaanderenGa naar voetnoot1 | ||||||||||||
1. InleidingDit artikel is zeker niet de eerste historische terugblik op het naamkundige reilen en zeilen in Vlaanderen. Zo verscheen in het internationale handboek over onomastiek ‘Namenforschung’ reeds in 1995 een bijdrage van R. RENTENAAR over het naamkundige onderzoek in de Nederlanden in de voorbije decennia. Deze auteur heeft trouwens reeds verscheidene publicaties over de geschiedenis van de naamkunde in de Nederlanden en in Europa op zijn actiefGa naar voetnoot2. In deze bijdrage willen we nagaan wat de belangrijkste krachtlijnen waren die zich in het toponymische bedrijf in Vlaanderen in de voorbije eeuw hebben afgetekend. Het in de 19de eeuw nog spaarzaam gestrooide naamkundige zaad heeft namelijk in de loop van deze eeuw enorm veel vruchten voortgebracht. In dit toponymische bedrijf van Vlaanderen in de voorbije eeuw onderscheiden we een drietal krachtlijnen. Om te beginnen is er het toponymische onderzoek op het einde van de 19de eeuw tot aan de Eerste Wereldoorlog. Vervolgens kwam de uitbouw van de toponymie als volwaardige wetenschap tussen 1920-1950. In een derde luik behandelen we de nieuwe invalshoeken van de naamkundige wetenschap in de jongste decennia. Ten slotte gaan we na in hoeverre het pionierswerk van de Limburgers J. CUVELIER en C. HUYSMANS in eigen provincie navolging kende. | ||||||||||||
2. Het toponymische onderzoek tot omstreeks 1920In zijn artikel ‘Over de opkomst van de naamkunde als wetenschap in de 19de eeuw’ zegt R. Rentenaar (1996: 145): ‘Als we ons dus afvragen hoe het omstreeks 1850 stond met de naamkunde als wetenschap, dan zien we duidelijk een huis in aanbouw, dat zowel paradigmatisch als terminologisch nog in de steigers staat’. Zowel met de uitbouw van een wetenschappelijke naamkundige theorie als met de keuze van een passende naamgeving voor deze wetenschap was men toen nog niet klaar. Het zou trouwens nog een hele tijd duren vooraleer de onderzoekers van eigennamen zich ervan bewust werden dat zij een aparte wetenschap beoefenden. Merkwaardig genoeg ging er voor het plaatsnamenonderzoek in de Zuidelijke Nederlanden een stimulans uit van de overheid. In 1843 zond de toenmalige Belgische minister van Binnenlandse Zaken, tevens eerste-minister, JEAN BAPTISTE NOTHOMB, aan de ‘commissions provinciales de statistique’ een circulaire waarin hij dringend aandacht vroeg voor het probleem van de schrijfwijze | ||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||
der aardrijkskundige namen. Daarbij gaf hij de opdracht per provincie overzichten te maken, niet alleen van alle namen van steden en gemeenten, maar ook van dorpen, gehuchten, kastelen, boerderijen, waterlopen enz. (R. RENTENAAR 1996: 139-140). Afgezien echter van de aanmaak van Franstalige overzichten voor de provincies Antwerpen en Oost-Vlaanderen stierf het hele project een stille dood in de bureauladen van weinig gemotiveerde ambtenaren. De eerste fase van het toponymische onderzoek in Vlaanderen liep verder parallel met de groei van de nationale en regionale geschiedschrijving. Deze studie van het verleden moet op haar beurt gezien worden tegen de achtergrond van de Vlaamse Beweging, waarbij literatoren en filologen zich afzetten tegen de aanhoudende verfransing en pleitten voor de studie van de eigen taal, wat in 1886 leidde tot de installatie van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde in Gent. Het was trouwens in de ons omringende landen niet anders. Reeds in 1839 stelde de Duitser Wilhelm Grimm: ‘Die Ergründung der Eigennamen verbreitet Licht über die Sprache, Sitte und Geschichte unserer Vorfahren’ en in 1840 benadrukte hij de noodzaak van een overzicht van de Oudduitse eigennamen, een boek ‘aus welchem unsrer Sprache und Geschichte unfehlbar Bedeutender Gewinn erwachsen musz’(R. RENTENAAR 1996: 141, 145). In het laatste kwart van de 19de eeuw zien we dat niet enkel de inzameling van het plaatsnamenmateriaal belangrijk was, maar dat de plaatsnaamkunde bij de nederzettingsgeschiedenis ging aansluiten. Op de archeologische congressen van 1885 in Antwerpen en van 1886 in Namen had de Luikse historicus GODEFROID KURTH de historische verenigingen opgeroepen de plaatsnamen uit hun omgeving te verzamelen om hiermee de geschiedenis van dienst te kunnen zijn. Dat Kurth het niet bij woorden liet, bewees hij met zijn studie over de Germaans-Romaanse taalgrens in België en Noord-Frankrijk ‘La frontière linguistique en Belgique et dans le nord de la France’ van 1898. Het was trouwens de Luikse academicus die een internationale vakterm vond voor deze wetenschap, die zich stilaan van haar eigen waarde bewust was geworden. Hij stelde in 1885 de naam ‘toponymie’ voor, hoewel het nog enige tijd zou duren vooraleer deze benaming internationaal burgerrecht verwierf. In Vlaanderen is men trouwens voor het eerst Nederlandstalige benamingen voor deze taalkundige discipline gaan hanteren. Zo opteerde Cuvelier in 1893 reeds voor de term ‘plaatsnamenkunde’ en ‘plaatsnaamkunde’Ga naar voetnoot3 Het plaatsnaamkundige onderzoek verliep op het einde van de 19de eeuw nog maar weinig gecoördineerd; het was bijna uitsluitend het werk van Einzelgänger. Wellicht de meest ondernemende van allen uit die tijd was de West-Vlaming KAREL DE FLOU. Hem komt de verdienste toe de taalwetenschappers van die tijd gewezen te hebben op de noodzaak van een commissie ter voorbereiding van de uitgave van een algemeen plaatsnaamkundig glossarium, niet alleen voor Vlaanderen, maar voor alle gewesten waar ooit Nederlands gesproken werd. Zijn in 1879 op het congres van Mechelen gelanceerde oproep vond echter geen gehoor en zo begon | ||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||
de Bruggeling, overigens een autodidact en ambtenaar bij het provinciale bestuur van West-Vlaanderen, aan wat later zijn opus magnum zou worden, nl. zijn ‘Woordenboek der Toponymie van westelijk-Vlaanderen’. In 1908 zou hij in de Koninklijke Vlaamsche Academie melding maken van zijn plan. De volgende jaren ondernam hij in zijn schaarse vrije tijd naamkundige reizen van Zeeland tot diep in Frankrijk en onderzocht hij alle mogelijke archieven, bibliotheken en verzamelingen. Het eerste deel van zijn alfabetische inventaris van de plaatsnamen uit West-Vlaanderen, Artesië en Boulogne verscheen, tot verbazing van velen, in 1914; het laatste deel, het 18de, werd in 1938 postuum uitgegeven. In totaal bevatte zijn inventaris meer dan 380.000 excerpten (H.J. VAN DE WIJER 1931: 22). Uiteraard zijn er voor en na de eeuwwisseling nog talloze toponymische publicaties van diverse aard en van zeer uiteenlopend wetenschappelijk gehalte verschenen. Het tweede deel van Kurths ‘La Frontière linguistique en Belgique et dans le nord de la France’ (1898) bevat een zeer rijke bibliografie, evenals de ‘Bibliographie der Algemeene en Limburgsche plaatsnaamkunde’, die in 1910 als deel 8 van de ‘Limburgse Bijdragen’ werd opgenomen.
Hoe verdienstelijk ook het werk van de eerste onderzoekers was, het bleef in vele gevallen dilettantistisch. We zullen moeten wachten tot na de Eerste Wereldoorlog vooraleer de toponymie, op enkele uitzonderingen na, zoals het werk van CUVELIER en HUYSMANS en zeker dit van DE FLOU, niet langer Spielerei is, maar gedegen wetenschap wordt. | ||||||||||||
3. Het ontstaan van het systematische naamkundige onderzoek en de institutionalisering ervanDe grotere wetenschappelijke verfijning vanaf de jaren twintig was voor een groot deel te danken aan het feit dat na de Eerste Wereldoorlog de reeds vroeger op gang gekomen Vlaamse emancipatiebeweging ook in academische kringen leidde tot een grotere belangstelling voor de eigen taal en geschiedenis en uiteindelijk ook voor plaatsnamen. Bovendien zou vanaf nu de toponymie op een doorgedreven systematische wijze worden beoefend. Dit systematische onderzoek werd mogelijk dankzij de opkomst van verenigingen en het verschijnen van publicaties waarin plaatsnaamkundigen de broodnodige contacten konden leggen en zich met elkaars inzichten konden verrijken. Zo stichtte de Leuvense professor HENDRIK VAN DE WIJER in 1923 het Instituut voor Vlaamsche Toponymie en in 1925 de Vlaamsche Toponymische Vereeniging. Het Instituut stelde zich tot doel de toponiemen te verzamelen, te classificeren, zonodig te identificeren en ten slotte ze taalkundig en historisch te interpreteren. Hiervoor was de vorming van jonge neerlandici een absolute prioriteit. Zo kwam vanaf 1923 een decennialang durende traditie op gang, waarbij Leuvense studenten het naamkundige materiaal van hun gemeente inzamelden. De eerste studie was die van L. ULENS, die een - toen nog - doctorale dissertatie afleverde over de toponymie van de gemeenten Lubbeek, Binkom en St.-Joris-Winge. Het voorbeeld vond navolging; vanaf de jaren twintig bestond de | ||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||
toponymische dissertatie naast de dialectstudie of de gewone taal- of letterkundige monografie. Daarnaast wilde Van de Wijer buiten de muren van de Leuvense Alma Mater belangstellenden in Vlaanderen - hij noemde ze ‘andere, minder geschoolde werkers’ - tot de inventarisering van nog levend toponymisch materiaal aanzetten. Zo deed hij op 17 augustus 1925 een oproep in ‘De Standaard’ tot priesters, gemeentesecretarissen, onderwijzers en leden van oudheidkundige kringen om uit moderne bronnen de plaatsnamen te excerperen en naar de Leuvense Centrale te zenden. Hoewel in 1926 reeds meer dan 400 geïnteresseerden tot de Vlaamsche Toponymische Vereeniging waren toegetreden, bleek de bedrijvigheid zich meer toe te spitsen op individueel gericht naamkundig onderzoek dan op uitwisseling van toponymisch materiaal. Ook aan de andere universiteiten kwam het toponymische onderzoek op gang. In de Rijksuniversiteiten van Gent en Luik werd de studie van plaatsnamen ondergebracht bij het Instituut voor Dialectonderzoek en in 1937 kwam er aan de Vrije Universiteit van Brussel een Seminarie voor Germaanse Toponymie onder leiding van A. VAN LOEY. Wat het model van een historische toponymische monografie betreft, moeten we hier wijzen op de grote verdienste van J. LINDEMANS. In de inleiding van zijn academische proefschrift over de plaatsnamen van zijn geboortedorp Opwijk noemt hij zijn prille opzoekingswerk en interpretatie van het materiaal een ‘péché de jeunesse’ (J. LINDEMANS 1930: 1). Inhoud en plan van de vele naamkundige verhandelingen die vanaf die jaren ontstonden, zijn echter op de door hem ontworpen leest geschoeid. Enkele jaren daarvoor, op het 8ste Vlaamsche Philologencongres te Gent in 1926, had hij trouwens een belangrijke lezing gehouden met als titel ‘Hoe een toponymische monographie tot stand komt’.
Dit 8ste Vlaamsche Philologen-congres was trouwens om nog een andere reden een belangrijke mijlpaal in de ontwikkeling van de toponymie. De pioniers van het plaatsnaamkundige onderzoek uit die dagen, H. VAN DE WIJER, J. LINDEMANS, J. CARNOY en J. MANSION, zetten niet enkel voor de congresleden de grondslagen en methode van de nog jonge toponymische wetenschap uiteen, maar tegelijkertijd kondigde C. HUYSMANS, de toenmalige minister van Openbaar Onderwijs en toponymist van het allereerste uur, de stichting aan van de Commissie voor Toponymie en Dialectologie. Deze commissie werd bij Koninklijk Besluit van 7 april 1926 geïnstalleerdGa naar voetnoot4. Het werd een tweetalige vereniging, waarin 4 Franstaligen en 4 Nederlandstaligen zetelden met als eerste voorzitter J. CUVELIER, algemeen rijksarchivaris, vriend en stadsgenoot van de Bilzenaar C. Huysmans. Secretaris van de commissie werd de Gentse neerlandicus E. BLANCQUAERT. In de commissie was het aantal dialectologen en toponymisten vanaf het begin gelijkmatig verdeeld. Ze zou vanaf haar ontstaan een belangrijke rol gaan spelen bij de verspreiding van bibliografische en methodologische informatie voor dialect- en naamkundig onderzoek. Hiervoor werd een eigen tijdschrift gesticht, de zogenaamde ‘Handelingen van de Commissie voor Toponymie en Dialectologie’. Een van de | ||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||
eerste verwezenlijkingen was de publicatie van de ‘Bibliographie van de Vlaamsche plaatsnaamkunde’ door H. Van de Wijer. Deze bekende maar ‘een flauwe voorstelling’ te hebben van ‘den overvloedigen oogst’ die hem wachtte toen hij de opdracht aanvaardde die hij overigens in de kortste keren tot een goed einde bracht (H. VAN DE WIJER 1927: 136). Vanaf haar oprichting heeft de commissie zich bovendien ingezet voor de modernisering van de spelling van de Vlaamse gemeentenamen: het standpunt van de commissieleden luidde onveranderlijk: ‘plaats- en ook persoonsnamen behoren tot de taal, zoals gewone zelfstandige naamwoorden, en moeten daarom aan dezelfde spellingregels onderworpen worden’. Dit principe in de realiteit omzetten gebeurde echter niet zonder slag of stoot; het verzet van de Franstalige pers was ongemeen hevig. Pas in 1937 was de strijd beslecht en keurde de regering de wet goed die bepaalde dat voor de gemeentenamen een moderne Nederlandse spelling zou worden gebruikt. In 1938 kreeg de commissie de opdracht van de toenmalige minister van Verkeerswezen en Posterijen een gemoderniseerde lijst op te maken van de belangrijkste gehuchten en stadsdelen voor het officiële postboek. We blijven nog even stilstaan bij enkele andere realisaties uit de periode tussen 1920 en 1930. Vanaf 1925 verschenen de in Leuven uitgegeven ‘Mededeelingen van de Vlaamsche Toponymische Vereeniging’ met allerhande naamkundige artikelen. In 1928 kwam in de in Brussel uitgegeven reeks Nomina Geographica Flandrica het eerste deel van de zgn. ‘Studiën’ tot stand, nl. de reeds aangehaalde Bibliographie van de Vlaamsche plaatsnaamkunde van H. Van de Wijer. In 1930 verscheen als eerste deel van de zgn. ‘Monographieën’ de Toponymie van Opwijk van J. Lindemans. Kleinere bijdragen werden vanaf 1929 gepubliceerd in de reeks ‘Toponymica’ en vanaf 1931 in de ‘Bijlagen’.
Naast de uitgave van een bibliografisch overzicht, van naamkundige tijdschriften en van een aan de moderne spelling aangepaste lijst van gemeentenamen verschenen in deze periode enkele belangrijke handleidingen. Een grote aanwinst voor de Vlaamse toponymie waren de naamkundige studies van de Gentenaar Joseph MANSION, professor aan de Luikse universiteit. In zijn ‘Oud-Gentsche Naamkunde. Bijdrage tot de kennis van het Oud-Nederlandsch’ (1924)liet hij geen enkel oud document ongebruikt en deze publicatie werd dan ook een uiterst nauwkeurige studie van het Oudnederlands en een afgeronde naamkundige studie van een bepaald gebied. Met ‘De voornaamste bestanddeelen der Vlaamsche plaatsnamen’(1935) wilde hij tegemoetkomen aan de hierboven vermelde grote uitbreiding van het monografische onderzoek van plaatsnamen. Hij achtte het namelijk wenselijk een repertorium ter beschikking te stellen van het publiek waarin over de belangrijkste bestanddelen van de Vlaamse namen van gemeenten en waterlopen betrouwbare gegevens stonden. In feite is dit werk dus een etymologisch woordenboek waarbij de verklaring van de gemeentenamen onder de interpretatie van de elementen terug te vinden is. Wat de algemene methode van het toponymische onderzoek aangaat, verscheen er in het eerste nummer van de ‘Handelingen van de Commissie voor Toponymie en | ||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||
Dialectologie’ eveneens een artikel van Mansion, waarin hij de grondregels opsomt voor het maken van een toponymisch glossarium. Voor de nog levende plaatsnamen bepleit hij volledigheid, het contact met zegslieden, het gebruik van geschreven bronnen en niet het minst een grote kennis van en betrokkenheid bij het onderzochte gebied. Wat dit laatste betreft, verwijst hij naar de Gentse taalkundige BLANCQUAERT, die naast een fijn gehoor, geduld en volharding, een fiets en een regenmantel als onderdelen van de ‘toerusting’ van een dialectonderzoeker opsomt. ‘Hetzelfde geldt voor een toponymist’, zo voegt J. Mansion eraan toe (J. MANSION 1927: 113). Wat het historische namenmateriaal aangaat, is degelijk bronnenonderzoek een absolute vereiste, naast een grondige kennis van de plaatselijke geschiedenis. Hierbij waarschuwde Mansion voor zogenaamde kamertoponymie en stelde: ‘... tusschen de verschillende mogelijkheden van verklaring die men binnen de muren van de werkkamer ontdekt, zal het werkelijk uitzicht of de plaatselijke gesteldheid in vele gevallen de passende beteekenis laten uitkiezen...’ (J. MANSION 1934: 25-35). Uiteraard mag het etymologische onderzoek niet ontbreken, maar, zo merkt hij op ‘wie geen etymoloog van beroep is, moet ook bij zijnen leest weten te blijven, want niets is gevaarlijker dan in etymologische vragen op bloten schijn af te gaan’ (J. MANSION 1927: 113). Een belangrijk standaardwerk is en blijft ook de tweedelige studie van A. CARNOY: Dictionnaire étymologique du noms des communes de la Belgique, (1939-1940), een soort verklarend woordenboek van de gemeentenamen in Vlaanderen en Wallonië.
Een boeiend aspect van het toponymische onderzoek dat vanaf de jaren '30 meer en meer aandacht kreeg, was de studie van naamkundige bestanddelen en hun geografische spreiding. Hier was de reeds geciteerde Brabander JAN LINDEMANS de wegbereider. Hij kreeg zijn filologische opleiding aan de Leuvense universiteit, maar werd daarna directeur van het Hoger Normaalinstituut voor Landbouwhuishoudkunde en vervolgens docent aan de Rijkslandbouwhogeschool van Gent. Hij publiceerde verscheidene toponymische monografieën van West-Brabantse gemeenten. Na zijn dood verscheen het overige deel van zijn unieke toponymische documentatie in vijf omvangrijke licentieverhandelingen (C. MARYNISSEN 1972: 254). Daarnaast deed hij onderzoek naar de historische inhoud en de cultuurhistorische betekenis van de akker-, weide- en bosbenamingen zoals akker, kouter, veld, weide, meersch, beemd, eusel, dries, locht, blok, uitvang enz. Ook was het J. Lindemans die met zijn studie over de geografische verspreiding van de -inge-, -heem- en zele-namen nieuw licht wierp op het probleem van de Germaanse landnamen. De neerslag van zijn onderzoek van de geografische spreiding van naamkundige bestanddelen werd gepubliceerd in de reeks Studiën (V) van de Nomina geographica Flandrica met als titel ‘Toponymische Verschijnselen geografisch bewerkt’ en verscheen tussen 1940 en 1954. | ||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||
4. De verruiming van het toponymische onderzoek vanaf de jaren 50 tot hedenVanaf de jaren vijftig brak voor de Vlaamse plaatsnaamkunde een derde fase aan. Dit betekende niet dat na de Tweede Wereldoorlog de studie van de plaatsnamen aan de universiteiten een grondige wijziging onderging. Integendeel. Meer dan ooit verschenen er met het toenemende aantal afstuderende germanisten toponymische monografieën, maar er deden zich in Vlaanderen en in het bijzonder aan de Leuvense Alma Mater allerlei organisatorische veranderingen voor. Op de eerste plaats was er de verbreding van het naamkundige onderzoeksgebied door de groeiende belangstelling voor de studie van de persoonsnamen. Vanaf de jaren 1946 verschenen er in de ‘Mededelingen van de Vlaamsche toponymische Vereeniging’ meer en meer antroponymische bijdragen. Tot de eerste publicaties behoren de studie van L. DE MAN over de keuze van de voornamen in de Late Middeleeuwen in Leuven (verschenen in 1946 in de Mededeelingen, 22ste jaargang), de studie van J. LINDEMANS over Brabantse persoonsnamen in de 13de en 14de eeuw (1947) en het werk van J. GESSLER over Oude Hasseltse persoonsnamen (1950). Vandaag is trouwens het aantal antroponymische monografieën, in het bijzonder over de persoonsnaamgeving in de respectieve dialecten, groter dan dat van de toponymische verhandelingenGa naar voetnoot5. Die grotere inbreng van de familienaamkunde deed daarom van de Wijer besluiten een naamswijziging door te voeren. Vanaf 1947 veranderde het te eng geworden ‘Instituut voor Vlaamse Toponymie’ in ‘Instituut voor Naamkunde’. Voor een tweede, niet minder verheugende verruiming in de naoorlogse tijd zorgde de toenadering die er tussen de beoefenaars van de naamkunde in Vlaanderen en Nederland - eindelijk - kwam. De scheiding tussen Zuid en Noord in 1830 had ook op cultureel en wetenschappelijk vlak wantrouwen en desinteresse voor elkaar gekweekt. De wederzijdse wetenschappelijke belangstelling kwam er naar aanleiding van het 19de filologencongres van april 1946 in Amsterdam, waar vakgenoten besloten een samenwerking op naamkundig gebied tussen Nederland en Vlaanderen op gang te brengen. De contacten hebben uiteindelijk geresulteerd in de publicatie van een gemeenschappelijk tijdschrift dat in 1950 voor het eerst verscheen onder de naam ‘Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam’. Een nieuw tijdschrift was het niet, want de Noord- en Zuid-Nederlandse redactie liet de eerste aflevering verschijnen als jaargang 26 van de reeds bestaande ‘Mededeelingen’. Pas vanaf 1969 verscheen de gemeenschappelijke publicatie in een nieuw kleedje met als titel ‘Naamkunde. Mededelingen van het Instituut voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis te Amsterdam’. Vanaf 1950, het jaar van het begin van de samenwerking, heeft in elke jaargang dezelfde | ||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||
ruimte ter beschikking gestaan voor medewerkers uit Noord en Zuid. Al even verheugend als de toenadering tussen Nederland en Vlaanderen was de naamkundige samenwerking op Europees vlak die zich in die periode voor het eerst manifesteerde. Op het 3de Internationale Congres voor Toponymie en Antroponymie, dat in 1949 in Brussel werd gehouden, besloten naamkundigen uit 26 verschillende landen tot de oprichting van het International Committee of Onomastic Sciences (I.C.O.S). Grote inspirator was hier andermaal Hendrik Van de Wijer, die aan de nieuwe, internationale vereniging in het Leuvense Instituut voor Naamkunde onderdak verleende Bovendien werd een internationaal naamkundig tijdschrift boven de doopvont gehouden, ‘Onoma-Bibliographical and Documentation Bulletin’, met Leuven als zetel. De internationale betekenis van Leuven op naamkundig vlak werd hierdoor nogmaals bevestigd.
Het naamkundige onderzoek na de Tweede Wereldoorlog werd dus duidelijk nog meer verruimd dan dit ten tijde van LINDEMANS, MANSION en CARNOY reeds het geval was. Dit bleek verder uit de taak die de Commissie van Toponymie en Dialectologie op zich nam om vanaf haar oprichting, in 1927, tot een verantwoorde keuze van straatnamen in België te komen. Tien jaar later, in 1937, besloot de regering de moderne spelling van plaatsnamen in alle overheidsdiensten te laten invoeren. In 1938 kreeg de Commissie van het ministerie van Verkeerswezen en Posterijen de opdracht een gemoderniseerde lijst te maken van de belangrijkste gehuchten en stadsgedeelten voor het officiële ‘postboek’. Toen het ministerie van Binnenlandse Zaken de medewerking van de Commissie vroeg om ‘de neiging van schepencolleges tegen te gaan, om namen van straten, pleinen enz. welke een geschiedkundige, folkloristische of plaatsnaamkundige beteekenis hebben, onoordeelkundig te vervangen door namen welke de herinnering aan persoonlijkheden of gebeurtenissen moeten vestigen’, ging de Commissie hierop eenparig in. Zo bracht ze in de loop van de volgende decennia voor honderden voorstellen tot straatnaamwijziging gemotiveerde adviezen uit. De in die tijd opgestelde principes blijven in grote lijnen tot de dag van vandaag nog gelden. De belangrijkste commissieleden waren H. VAN DE WIJER, J.L. PAUWELS, R. VAN PASSEN en A. VAN LOEY. Ze hebben vanaf de jaren vijftig wetenschappelijk verantwoord advies uitgebracht aan gemeenten in Vlaanderen en Brussel-Hoofdstad die hierom verzochten. Toen het probleem van een verantwoorde straatnaamgeving zich in de jaren '70 nog acuter stelde door de fusie van gemeenten (1977), besloot de Cultuurraad van de Nederlandse Cultuurgemeenschap aan de willekeurige toekenning van straatnamen een einde te maken. Dankzij het decreet van 28 januari 1977 tot bescherming van de namen van openbare wegen en pleinen kwam er in elke Vlaamse provincie een commissie die adviserende bevoegdheid kreeg inzake straatnaamgeving en bindend advies verleende inzake straatnaamwijziging. Hierin zetelen naamkundigen, historici en heemkundigen die deskundig advies kunnen | ||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||
uitbrengenGa naar voetnoot7. Het decreet van de Cultuurraad kwam echter rijkelijk laat, want de bouw- en verkavelingswoede van de jaren '60 en '70 had ondertussen in vele gevallen geleid tot de invoering van nietszeggende, kunstmatige namen - dikwijls tot meerdere eer en glorie van lokale politieke gezagsdragers -, waarbij er geen aandacht was voor de voorhanden zijnde rijke toponymische voorraad. Spijtig genoeg hebben deze provinciale commissies nooit ernstig werk kunnen leveren omdat, zoals in Oost-Vlaanderen, aangestelde commissieleden voor een vergadering nooit opgeroepen werden! Bovendien waren de commissies slechts voor een beperkte tijd benoemd en is hun wettelijk mandaat al jaren verstreken. Hun adviezen hebben dus geen enkele rechtsgeldigheid meer. De gemeenten doen dus een beroep op een provinciale instelling, die enkel nog een moreel en wetenschappelijk gezag kan hebben, maar wettelijk gesproken niet meer bestaat. Hoewel men de wildgroei van dwaze of onjuiste naamgeving heeft kunnen tegengaan, is de vroeger aangerichte schade bovendien nog lang niet hersteld. Dit bleek uit het voorstel van decreet van 25 september 1995 waarin 3 Vlaamse parlementariërs wezen op het aantal onjuistheden in de straatnaamgeving in VlaanderenGa naar voetnoot8. Ze schatten het aantal foutieve benamingen op 15000. De fouten zijn van drieërlei aard: aanwezigheid van Franse bestanddelen, taalfouten (gallicismen), belgicismen zoals (‘Statiestraat’, ‘Ijzerenwegstraat’) en een archaïsche spelling. Hetzelfde geldt trouwens voor de nog storende fouten op stafkaarten en militaire kaarten hoewel hier de Commissie voor Toponymie en Dialectologie reeds vanaf 1947 vele correcties heeft aangebracht.
Het is uiteraard onmogelijk de rijke oogst van toponymische publicaties, die in de naoorlogse decennia tot stand kwamen, te behandelen Een van de meest in het oog springende figuren is ongetwijfeld de in 1997 overleden West-Vlaming M. GYSSELING, die in Gent als archivaris werkzaam was. In die functie kreeg hij uiteraard uitzonderlijke kansen om zich aan wetenschappelijk onderzoek te wijden, maar hij heeft ze dan ook op een buitengewoon verdienstelijke wijze gegrepen. Nog meer mogelijkheden kreeg hij in 1961, toen hij vastbenoemd werd als onderzoeker aan de Gentse universiteit, functie die hij bleef uitoefenen tot aan zijn pensionering in 1984. De belangrijkste werken uit zijn rijk wetenschappelijk oeuvre die van onschatbare waarde zijn voor het onderzoek van de oudste plaatsnamen, vormen ‘Het Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland’ van 1960 en het ‘Corpus van Middelnederlandse Teksten’, dat in samenwerking met W. PIJNENBURG vanaf het einde van de jaren | ||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||
'70 verscheen. Beide lijvige publicaties zijn onuitputtelijke schatkamers waarin het oudste bronnenmateriaal in lengte van jaren voor het zich steeds vernieuwende onderzoek toegankelijk blijft. Uitzonderlijk is ook zijn verdienste voor het onderzoek naar de genese van de Germaans-Romaanse taalgrens, vooral in België en het noorden van Frankrijk.
Het naamkundige onderzoek ging - zeker vanaf de jaren '60 - nieuwe wegen bewandelen. In de voorbije decennia hadden een groot aantal aspirant-germanisten van Gent, Leuven, Brussel en Luik een toponymische monografie over hun dorp of stad geschreven. In 1971 waren er 241 Vlaamse gemeenten bewerkt:
Die rijke oogst bleef echter ontoegankelijk. Om 1 toponiem op te sporen, moest men meer dan 200 verhandelingen doornemen, die dan ook nog over 4 verschillende wetenschappelijke centra verspreid waren. Een machinale bewerking van dit omvangrijke materiaal drong zich dan ook op en gebeurde tussen 1971 en 1979 in het kader van het project MOLEMANS-THIRY. De bedoeling was een overzichtelijk repertorium aan te leggen van de plaatsnamenvoorraad in Vlaanderen. Het project ging op 1 oktober 1971 van start en kreeg financiële ondersteuning van het Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek. Voor de realisatie ervan werden moderne technische hulpmiddelen ingeschakeld, zoals registreermachines met magnetische banden en de computer. Het Naamkundig Repertorium (Corpus Molemans-Thiry) bevat ongeveer 500.000 records (lemmata en varianten) en zou een hulpmiddel van onschatbare waarde voor verder naamkundig onderzoek betekend kunnen hebben indien J. Molemans zijn werk had kunnen beëindigen. Zijn mandaat als aangesteld navorser werd echter in 1977 niet meer verlengd en de systematische omvorming van het omvangrijke materiaal in een veldnamenatlas zoals de Hessischer Flumamenatlas voor een groot gebied van Duitsland is tot nu niet gerealiseerdGa naar voetnoot9. Het repertorium is in een afzonderlijke band aangevuld met scripties die tussen 1977 en 1985 verschenen. Spijtig genoeg is er van dit enorme toponymische bestand geen modernere versie gemaakt in de vorm van een digitale database, (bv. op CD-Rom), die voor alle onderzoekers in binnen- en buitenland toegankelijk is. | ||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||
Uiteraard bleef in het tweetalige België de studie van de taalgrens en van de nederzettingsgeschiedenis in de jongste decennia de aandacht van verscheidene toponymisten gaande houden. Ze trachten aan de hand van de plaatsnamen een beter inzicht te krijgen in het verloop van de Romaans-Germaanse taalgrens. Sedert het standaardwerk van G. KURTH La Frontière linguistique en Belgique et dans le nord de la France (1896-1898) is er trouwens een lange weg afgelegd. Aan het feit dat de taalgrens niet plots als een lineaire lijn is ontstaan zoals Kurth en zijn opvolgers meenden, twijfelt niemand meer. Zowel het noordelijke als het zuidelijke deel hebben op een bepaald ogenblik een tweetalig uitzicht gehad. Vernieuwend is het werk van de Gentse naamkundigen GYSSELING en VAN DURMEGa naar voetnoot10. Ze hebben het ontstaan van de taalgrens in het licht van de plaatsnamen in de jongste jaren onderzocht en hun onderzoek heeft geleid tot een stratificatiemodel. Verschillende bevolkingslagen (Belgen, Kelten, de eerste Germanen, Gallo-Romeinen, eigenlijke germanisering) schoven over elkaar heen en gingen elkaar beïnvloeden. Ondertussen was de roep naar meer thematische studies steeds luider geworden. Door de groeiende belangstelling voor Oud-europese waternamen groeide er ook in Vlaanderen interesse voor de Vlaamse hydronymie. We denken hier niet enkel aan de publicaties van J. DEVLEESCHOUWER over Keltische hydroniemen, maar ook aan P. KEMPENEERS met zijn studie van de waternamen van het Dijle- en NetebekkenGa naar voetnoot11.
Een belangrijk initiatief was eveneens het symposium ‘Naamkunde en Milieustudie’, dat op 29 en 30 september 1973 in Leuven werd gehouden naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van de stichting van het ‘Instituut voor Vlaamsche Toponymie’. In de lezingen had D.P. BLOK (Amsterdam) vooral aandacht voor de eigen inbreng van de plaatsnaamkunde in de nederzettingsgeschiedenis. R. VAN PASSEN behandelde de landschapsgeschiedenis ten zuiden van Antwerpen in het licht van de naamkunde en J. MOLEMANS besprak de nederzettings- en landschapsgeschiedenis van de Limburgse Kempen, eveneens in het licht van de aanwezige plaatsnamenvoorraadGa naar voetnoot12. Een nieuwe invalshoek op de naamkunde, die niet direct aansloot bij de hierboven vermelde benaderingen, bracht O. LEYS in die periode met zijn artikel ‘ De eigennaam als linguïstisch teken ’Ga naar voetnoot13. Het was een baanbrekend artikel, omdat hier de | ||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||
naamkunde op de eerste plaats als een linguïstische discipline werd gezien, in tegenstelling tot vroeger, toen de naamkunde eerder als hulpwetenschap diende. De naamkunde is dus door haar voorwerp zelf op de eerste plaats een linguïstische discipline. ‘Voor de moderne linguïst is de eigennaam een taalverschijnsel met principieel evenveel waarde als om het even welk ander. Hij zal zoeken ook van dit taalverschijnsel de eigen positie en struktuur te bepalen’Ga naar voetnoot14. In zijn artikel bespreekt Leys de verschillende aspecten van de eigennaam. Hiermee zorgde Leys voor een stevige inbedding van de naamkunde in de linguïstiek. De Leuvense hoogleraar, W. VAN LANGENDONCK, heeft later de ideeën van Leys verder uitgewerkt in het kader van de moderne linguïstische theorievorming en is intussen uitgegroeid tot een geleerde van internationale allure op het gebied van de linguïstische onomastiek. De hierboven geschetste vernieuwing, verbreding en verdieping van het naamkundige bedrijf vanaf de jaren '60 zijn wellicht te laat gekomen. Het wetenschappelijke onderzoek van plaatsnamen heeft wellicht in Vlaanderen en vooral dan in Leuven zo goed kunnen gedijen omdat de taalkundige en historische componenten in de taalkunde min of meer in evenwicht waren en omdat men aan de universiteiten het belang van de toponymie voor de nederzettingsgeschiedenis inzag. Ondertussen is deze gunstige wind echter gekeerd. De belangstelling voor nieuwe types van taalwetenschap werd groter en het naamkundige onderzoek geraakte van lieverlede in de verdrukking. In 1975 kwam er een einde aan de zelfstandigheid van het Instituut voor Naamkunde in Leuven. De wetenschappelijke staf werd afgebouwd en bij het departement Linguïstiek ondergebracht. De naamkundige bibliotheek moest bovendien worden geïntegreerd in de bibliotheek van het departement Linguïstiek. H. DRAYE had het in die tijd over ‘een verregaande aftakeling’ en stelde: ‘...Dat de naamkunde marginaler zou geworden zijn, strookte in ieder geval niet met de ontwikkeling en de opbloei van deze historisch gerichte taalkundige discipline in de wereld. Indien wij ook voor ons land een ontkoppeling van een naamkundig centrum van de universiteiten met nadruk aanbevelen, kunnen we alleen maar wensen dat te Leuven, door de samenwerking van allen, de geleden schade in de mate van het mogelijke zou worden hersteld en dat onze opvolgers in een nieuw zelfstandig Instituut voor Naamkunde zouden kunnen werken...’Ga naar voetnoot15. Zoals de huidige toestand, na ongeveer 20 jaren, laat uitschijnen, is het bij een vrome wens van Draye gebleven. Verheugend zijn dan weer de activiteiten van de Werkgroep Naamkunde van het Departement Taal- en letterkunde van Ufsia, die in 1983 werd gesticht. In de voorbije jaren hebben naam- en taalkundigen aan de Antwerpse faculteit elkaar gevonden tijdens lezingen over en projecten rond naamgeografische themata uit het Nederlandse en Nederduitse taalgebiedGa naar voetnoot16. Ook blijven er aan de Gentse, Leuvense, Brusselse en Luikse universiteit nog altijd naamkundige | ||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||
monografieën het licht zien in de vorm van licentiaatsverhandelingen. Vergeten we ook niet de initiatieven die in bepaalde streken van Vlaanderen werden genomen om de toponymie van een regio aan de hand van een aantal dorpsmonografieën te behandelen. We denken hier aan de reeks Meetjeslandse toponiemen van de Stichting Achiel De VosGa naar voetnoot17 en de dorpsmonografieën uit Oost-Brabant van F. Claes en P. KempeneersGa naar voetnoot18. Voor de rijke oogst van toponymisch materiaal die de betreurde J. MOLEMANS in de voorbije decennia over de Limburgse Kempen heeft ingezameld, verwijzen we naar het volgende hoofdstuk. | ||||||||||||
5. Het toponymische onderzoek in Limburg in de voorbije eeuwHoewel Limburg met C. Huysmans en J. Cuvelier mede aan de wieg stond van het naamkundige onderzoek in dit land, heeft het lang geduurd vooraleer de boreling in eigen streek tot volle ontplooiing is gekomen.
In 1898 publiceerde CAMILLE DE BORMAN een recensie van de toponymische studie van de twee Bilzenaren in het tijdschrift ‘Ancien Pays de Looz’ (p. 26). In een nogal bombastische taal, die tijd eigen, steekt hij de loftrompet van deux jeunes Limbourgeois, deux amis de ‘l'Ancien pays de Looz’ en noemt ze ‘les champions ardents, les propagateurs zelés et convaincus’. Na een opsomming van de verschillende kwaliteiten van hun monografie spreekt hij de hoop uit dat het duo ook de overige delen van het oude Bilzen naamkundig onderzoeken. Hij denkt hier aan de gemeente Ruyckhoven (sic) en de gehuchten Laar, Schoonbeek, Holt, aan Munster- en Eigenbilzen en besluit: ‘...d'autres communes encore, qu'une étude attentive de leur configuration géographique aiderait à découvrir. Ce vaste territoire reste à explorer. La voie est désormais tracée et quelque ardu que soit le chemin à parcourir, MM Huysmans et Cuvelier n'y failliront pas...’. Dankzij Huysmans en Cuvelier kwam er nergens anders in Vlaanderen zo vroeg een toponymische monografie tot stand als in Limburg, maar de veelbelovende aanzet kreeg weinig navolging. In Limburgse tijdschriften zoals ‘Ancien Pays de Looz’ en ‘'t Daghet’ verschenen er losse naamkundige bijdragen die echter bleven steken in ietwat dwaas geëtymologiseer met fantastische naamsverklaringen, vaak op grond van jonge kadastrale vormen en extra-linguïstische bespiegelingen.
Toch bleef het naamkundige onderzoeksveld in Limburg tot omstreeks 1950 niet helemaal braak liggen. Wat de historische toponymie betreft, beschikken we voor Zuid-Limburg sedert 1932 over de studie van E. ULRIX en J. PAQUAY, waarin voor 98 plaatsen het toponymische materiaal uit de pacht- en cijnsboeken van de collegiale kerken van Tongeren, Maastricht en Loon, van de commanderij van | ||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||
Aldenbiezen en van de abdij van Sint-Truiden werd verzameldGa naar voetnoot19.
Voor het toponymische onderzoek, in het bijzonder van de Limburgse gemeentenamen, zijn er de ‘Limburgsche Oorkonden’ van J. COENEN, verschenen tussen 1930-1942Ga naar voetnoot20. Het is een chronologisch geordende inventaris van alle oorkonden betreffende gemeenten van de huidige provincie Limburg met opgave van de plaatsnamen in hun oorspronkelijke vorm. Waardevol is wellicht ook de studie van J. MOORS over ‘De oorkondentaal in Belgisch-Limburg van circa 1350 tot 1400’ (Brussel, 1952). Het laatste deel (Afdeling, IV, Onomastiek, 441-518) bestaat uit een alfabetisch register van plaats- enpersoonsnamen met al de varianten, die in de betreffende oorkonden voorkomen. Hoewel Moors' studie geen naamkundig werk is, bevat het gelokaliseerd en gedateerd toponymisch materiaal, voornamelijk voor Midden-Limburg en Haspengouw. Van onschatbare waarde voor Zuid-Limburg is zeker ‘Het oudste goederenregister van Oudenbiezen (1280-1344)’ van J. BUNTINX en M. GYSSELING met de woordindices van F. DE TOLLENAEREGa naar voetnoot21. In de Limburgse Kempen bleef tot 1950 nog vrijwel alle werk te doen. Wel bezorgde A. LENAERTS in 1943 in zijn licentiaatsverhandeling Inleiding tot de plaatsnaamkunde van de Limburgsche Kempen een eerste, nog onvolledige bewerking van het toponymische materiaal uit de Limburgse tijdschriften. Zeker wat de toponymische monografieën betreft, bleef de oogst voor Limburg bijzonder schraal. Omstreeks 1950 waren slechts een twaalftal gemeenten volledig bewerkt en de Limburgse Kempen bleven toponymisch nagenoeg nog helemaal te exploreren (H. DRAYE 1944:113). In 1951 moet A. Stevens erkennen dat ook Limburgs Haspengouw ‘om zo te zeggen onontgonnen terrein is’Ga naar voetnoot22. Tussen 1950 en 1970 kwamen er nog een achttal toponymische dissertaties tot stand, wat het aantal op 20 bracht. Dit betekende dat ongeveer 15% van de Limburgse gemeenten toponymisch bewerkt was. Hierbij moeten we echter twee restricties maken. Soms waren de archivalia onvolledig geëxcerpeerd (Genk tot 1600; Tongeren tot 1500). Van andere gemeenten (o.m. Beringen) wordt enkel een opsomming gegeven van 19de-eeuwse benamingen. In 1973 stelt J. MolemansGa naar voetnoot23: ‘...Het naamkundig onderzoek in Limburg staat niet meer in een beginfaze, maar toch niet veel verder...’. Een verklaring voor de merkelijk opgelopen achterstand kan misschien gezocht worden in het feit dat geen enkele naamkundige zich permanent op de toponymie in Limburg heeft toegelegd. | ||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||
Die achterstand manifesteerde zich op twee vlakken: dit van de materiaalverzameling in de vorm van monografieën en dat van synthetische studies die pas na grondig detailonderzoek mogelijk zijn. J. Molemans heeft het, alleszins wat het toponymische onderzoek van de Limburgse Kempen betreft, niet bij woorden gelaten. De ‘grote sprong voorwaarts’, die de plaatsnamenstudie in de jongste decennia in Noord- en Midden-Limburg maakte in tegenstelling tot Haspengouw, is inderdaad grotendeels aan hem te danken. Tussen 1972 en 1995, jaar van zijn te vroegtijdig heengaan, heeft Molemans uit de braakliggende toponymische akker die de Kempen vormden, een rijke oogst gehaald. Zijn toponymische monografieën verschenen in boekvorm in de reeksen Nomina Geographica Flandrica of Toponymica . Artikels over Kempense naamkundige problemen publiceerde hij in Het Oude Land van Loon , Naamkunde en de Mededelingen van de Limburgse Vereniging voor Dialect en Naamkunde.
Bovendien stond Molemans mee aan de wieg van bovengenoemde Limburgse Vereniging voor Dialect en Naamkunde, die op 11 oktober 1975 werd gesticht. Andere initiatiefnemers waren dr. J. GOOSSENS en A. STEVENS. Doelstellingen waren de ondersteuning van het wetenschappelijke onderzoek, de bevordering van de publicatie ervan, aandacht voor het nog te verrichten veldwerk en ten slotte - niet onbelangrijk - ‘het socialiseren van dialektologie en naamkunde in een tijd die een hernieuwde en zeer intense belangstelling voor het volkselgen opbrengt’. Ondertussen heeft de vereniging, die de dialectologie en de naamkunde van de beide Limburgen als haar onderzoeksterrein neemt, reeds 22 congressen in beurtelings Belgisch- en Nederlands-Limburg op haar actief en een 90-tal publicaties in de vorm van Mededelingen en Bijlagen. | ||||||||||||
6. BesluitVan meet af aan is de toponymie in Vlaanderen om haar historische aspecten beoefend. Eerst gedurende de laatste decennia komen ook andere, synchroon gerichte vraagstukken aan bod. Toch zijn het vooral de historische aspecten die nog steeds de meeste aandacht krijgen. Dit is niet enkel het gevolg van de druk van de traditie, maar is ook te verklaren uit het wezen van de naam als individualiserend teken, als woord dat door zijn unieke betekenis wordt losgemaakt uit zijn woordveld en hierdoor een eigen leven is gaan leiden. Dit bijzondere karakter maakt hem tot een relict en daardoor uiterst uiterst geschikt om als gids te dienen voor de oudste stadia van onze taal en als informatiebron voor oude tijden (D.P. BLOK: 1988, 9). Blijft de vraag of de plaatsnaamkunde in een tijd van mundialisering en vervreemding van eigen aard nog een plaats kan opeisen in het wetenschappelijke bedrijf en in onze samenleving. Wat het eerste betreft, hangt alles af van de mate waarin de toponymie steeds nieuwe wegen opgaat en voor die nieuwe aanpak de middelen krijgt. Om een ‘educatieve’ rol in onze steeds ‘naamlozer’ wordende samenleving te blijven spelen, zal de toponymist naar de geïnteresseerde leek moeten gaan en hem in een verstaanbare taal moeten aanspreken zonder daarom in oubolligheid en | ||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||
amateurisme te vervallen. Hier is m.i. een belangrijke taak weggelegd voor de gemeentelijke overheid om plaatselijke onderzoekers of verenigingen de nodige middelen te verschaffen voor de publicatie van een naamkundige monografie op maat van de geïnteresseerde inwoner. Het is bovendien de taak van diezelfde gemeentelijke overheid erover te waken dat het oude naamkundige erfgoed in de straatnaamgeving bewaard blijft. Ook het onderwijs kan een rol spelen. Laten we hopen dat, nu de nieuwe eindtermen voor de laatste twee jaren van het middelbaar onderwijs op stapel staan en de respectieve stuurgroepen vakoverschrijdend gaan denken, de naamkunde niet langer geïsoleerd als onderdeel van het vak Nederlands op een blauwe maandag aan de beurt komt, maar geïntegreerd wordt in een lessenpakket samen met vakken als milieustudie, aardrijkskunde en geschiedenis. De Vlaamse toponymie verdient dit alles, na 100 jaar inzet van zovelen.
V. MENNEN | ||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||
| ||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||
| ||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||
|