| |
| |
| |
Christophorus Columbus de Ontdekker van Amerika.
Columbus' Jeugd en Streven.
Tegenwoordig weet ieder kind al dat de aarde een bol is; voor vierhonderd jaar wist men dat nog niet zoo zeker. De zeelieden durfden zich nog niet zoo ver in zee wagen als nu en bleven meestal langs de kust varen. Zoo was men reeds langs de kusten van Afrika tot aan de Kaap de Goede Hoop gekomen, maar Amerika was toen in Europa nog onbekend.
Een stoutmoedig Italiaan, Christophorus Columbus, zocht eindelijk een weg dwars door den Atlantischen Oceaan naar het reeds lang bekende en bezochte Indië in Azie - hij ontdekte daarbij een nieuw werelddeel - Amerika.
Hij was in 1446 of 1447 te Genua geboren, of eigenlijk te Colognetto in de nabijheid van die stad. Zijn vader was lakenwever, hij leerde lezen, schrijven, rekenen en wolkammen, totdat hij op zijn veertiende jaar naar zee ging. Hij werd binnen weinige jaren een zeer bekwaam en onversaagd zeeman; hoe verder de reis zich uitstrekte hoe liever het hem was. Hij was daarom zeer gezien bij de portugeesche zeevaarders en maakte met hen verscheidene reizen mede. Hij ging naar Lissabon en trouwde daar met de kleindochter van Perestrello, een der ontdekkers van nieuwe landen. Columbus bestudeerde ijverig de dagboeken, kaarten en geschriften, door den grootvader van zijne vrouw nagelaten. Hoe meer hij er over las en nadacht, hoe meer hij overtuigd werd, dat men langs een anderen weg dan langs Afrika, naar Indië, Zuid- en Oost-Azië moest kunnen komen. Hij meende dat, als men maar altijd in westelijke richting ging, men er
| |
| |
dan ook zou komen, en op zulk een tocht zou men allicht nieuwe landen ontdekken. Eindelijk stond zijn besluit vast om het te beproeven, maar hetgeen hij daarvoor noodig had, was meer dan hij kon bekostigen. Hij ging daarom naar den koning van Portugal om hulp, maar deze vond dit plan te dwaas en te gewaagd; ook te Genua werd hij afgewezen evenals te Venetië. Zijn broeder had hij naar Engeland gezonden, waar zijne pogingen ook niet gelukten.
Columbus ging zelf naar Spanje, waar Koning Ferdinand van Arragon en Koningin Isabella van Castilië regeerden, aan wie hij zijne plannen voordroeg; maar op raad van geestelijken en professoren werd zijn voorstel afgewezen. Eindelijk, na zeven jaar herhaalde pogingen te hebben aangewend, gelukte het aan zijne vrienden om Koningin Isabella, door het vooruitzicht van eer en rijkdommen, over te halen om Columbus van schepen en geld te voorzien. Er werd eene overeenkomst gesloten, waarbij hij de waardigheid verkreeg van admiraal, en van onderkoning in de landen, die hij zou ontdekken, benevens een gedeelte der voordeelen en inkomsten.
In de haven van Palos werden drie vrij kleine, wrakke schepen uitgerust, en met moeite 120 man aangeworven; de meesten zagen tegen den tocht op over den onbekenden, onmetelijken oceaan; doch toen ook de gebroeders Pinzon, zeer bekende en ervaren zeelieden, zich aanmeldden, volgden de anderen gemakkelijker.
| |
Het Vertrek.
Op Vrijdag den 3den Augustus 1493 vertrok Columbus met de kleine vloot, bestaande uit drie scheepjes, karavelen genaamd; de Santa Maria heette het admiraalschip, en de beide andere waren de Pinta en de Nina.
| |
| |
Men kon zich nu niet meer bedriegen:
Want niet slechts zag men vogels vliegen,
Ook plant en struik met roode vruchten;
En groote vreugd verving het zuchten.
| |
| |
Het volk verliest al dra 't geduld;
Maar hij, van 't grootsche plan vervuld,
Spreekt hun van moed en nieuwen lust,
En brengt hen zoo ook weer tot rust.
| |
| |
Den vierden dag, nadat zij in open zee waren, brak een roer, dat als een slecht voorteeken werd beschouwd. Een maand lang moest men zich daarom op de Kanarische eilanden ophouden om de schepen te laten kalfateren en eerst den 6den September kon de onversaagde man zich weer wagen op de uitgestrekte zee, waarvan de grenzen nog door niemand berekend waren. De Oostewind dreef de schepen pijlsnel voort; het scheepsvolk was vol angst en schrik nu zij niets dan water en lucht om zich heen zagen. Eens zagen zij een zeevogel, dien zij meenden dat niet ver van land zou kunnen vliegen, en een poos later ook een schoon, groen land; maar nader komende was het niets anders dan dicht zeegras, waarmede de oppervlakte van het water bedekt was. De admiraal bemoedigde de mannen zoo goed mogelijk, toch brak er een algemeen gemor uit en verlangden zij de terugreis aan te nemen; zij begrepen niet, waarom zij zoo moesten rondzwalken alleen omdat Columbus meende land te zullen vinden. Als zij geweten hadden wie hen weer terug zou brengen, zouden zij wel beproefd hebben hem over boord te werpen. Nu en dan waren er ook weer gunstige teekenen en zoo wisselden hoop en vrees steeds af; alleen Columbus wanhoopte niet: steeds zat hij op de wacht naar het kompas en de sterren te turen, en steeds vaster werd zijne overtuiging dat weldra land in zicht zou zijn. Den 3den October zag men tot groote algemeene blijdschap allerlei van land afkomstige dingen aandrijven: stukjes hout en riet, een kunstig bewerkten stok, een grasplant en een doorntak met roode bessen. Nu waren allen vol hoop en verwachting!
| |
Land! land!
Toen de zon was ondergegaan, liet de admiraal allen bij zich komen en beval aan elk in 't bijzonder zorguldig wacht te houden, terwijl hij
| |
| |
eene groote belooning beloofde aan hem, die het eerst land zou zien. Hijzelf keek natuurlijk ook naar alle kanten rond, en tegen 10 uur des avonds viel hem een lichtje in het oog, dat zich heen en weer bewoog, nu eens hooger, dan weer lager en dat dook anderen, die hij het aanwees, werd opgemerkt. Des nachts om twee uur eindelijk ontdekte een matroos op de vooruitzeilende Pinta het eerst land. ‘Land! land!’ riep hij uit den mast naar beneden en juichend werd het door allen herhaald, terwijl een kanonschot de heugelijke tijding aan de andere schepen meedeelde. De drie schepen voegden zich bij elkaar en bij het eerste morgenlicht zagen zij een vlak groen eiland voor zich liggen. Er werd een loflied aangeheven en allen vroegen den vastberaden bevelhebber vergiffenis voor hunne oproerigheid en ongehoorzaamheid en prezen en roemden hem. Het was op den 14den October, dat Columbus langzaam de kust naderde en het anker vallen liet, waarop men de boot uitzette. Columbus stond vooraan in zijn prachtige admiraalsuniform, met het wapperend koninklijk vaandel in de eene, een ontbloote degen in de andere hand, en gevolgd door al de manschappen; juichend sprongen allen aan land en kusten uit dankbaarheid den grond, dien zij betraden. Terstond nam Columbus plechtig bezit van het eiland voor Ferdinand en Isabella van Spanje; het had tot nu toe Guanahani geheeten, maar werd door zijn ontdekker San Salvador, de heilige Verlosser, genoemd, en is een der Bahama, of Lucaïsche eilanden.
| |
De ontdekte landen.
De inboorlingen waren intusschen komen toeloopen en zagen de vreemde mannen met verbazing aan, evenals de Spanjaarden hen verwonderd bekeken, want zij hadden eene roodbruine huidkleur, dik pikzwart haar, gingen naakt en alleen op het hoofd en om het middel een krans
| |
| |
Het licht, dat men op de schepen in de verte zag, was wellicht het vuur, waarbij de Indianen gelegerd waren.
Daar hij steeds tuurt en ziet,
Ontdekt hij eens in 't ver verschiet,
En zich bewegend, weiflend licht,
't Is een bewijs van land in zicht.
| |
| |
Op eenmaal fonkelt ieders oog;
De kreet: 'k Zie land! klinkt van omhoog.
| |
| |
Vóór dat zij nu het land bereiken,
Ziet 't volk in hem toch hunnen heer,
Het brengt hem groote huldeblijken,
En knielt aan zijne voeten nêer.
| |
| |
Na veel geleden smart,
Betreedt hij met een dankbaar hart
Den grond van 't onbekende land,
Al is het niet 't gewenschte strand.
| |
| |
En 't land was schoon, dat hij betrad;
En 't volk dat het tot nu bezat,
Zag hem wel eerst met vreeze aan,
Maar liet hem verder toch begaan.
| |
| |
Het leed is nu geleden,
Met dank het land betreden,
Het doel heeft niet gefaald;
Hij is't, die zegepraalt.
| |
| |
Vol verwondering zien de Indianen de naderende schepen en de blanke vreemdelingen.
| |
| |
Wij zien het kruis aan 't strand verrijzen,
Geplant door sterke mannenkracht,
Het moet de wilden nu bewijzen,
Dat Spanje heerscht met koningsmacht.
| |
| |
van bonte vederen. Het waren goede, zachtaardige menschen; eerst liepen zij angstig weg toen de Spanjaarden aan land stegen, maar toen deze hen niet vervolgden, keerden zij terug en wierpen zich ter aarde, daar zij de vreemdelingen voor hemelsche verschijningen hielden. Zij waren zeer in hun schik met de glaskoralen, schelletjes, naalden, spiegels, messen en andere dergelijke zaken, die Columbus onder hen liet uitdeelen, waarvoor zij weinig in ruil hadden te geven. De Spanjaarden bemerkten echter dat zij goud in neus en ooren droegen, en toen men hen door teekens gevraagd had waar zij dat goud vandaan haalden, wezen zij naar het Zuiden. Columbus zette spoedig zijne reis voort en vond op al de grootere en kleinere eilanden van West-Indië, welke hij ontdekte, dezelfde soort van menschen, en geene andere dieren dan hagedissen en slangen en honden die niet konden blaffen. Eerst kwam hij aan Cuba, waar men het eerst tabak vond en zag rooken; daarna op Haïti, dat hij Hispaniola, Klein-Spanje, noemde, en dat ook St. Domingo wordt genoemd. Den 12den December richtte hij hier een kruis op en nam het, evenals de vorige eilanden, voor Spanje in bezit. Een van de vorsen of kaziken van het eilanden, liet hem zooveel goud brengen als er was, maar het ware goudland was het nog niet. Ook verzocht hij Columbus hem tegen zijne vijanden, de Karaïben of menscheneters van de naburige eilanden, te beschermen en wilde hem niet gaarne laten vertrekken. Er werd besloten dat een deel der manschappen zou achterblijven en er werd een houten toren of fort aan den oever gebouwd, Navidad genoemd.
| |
De Terugkomst.
Columbus kon nu geene verdere tochten doen, daar een der schepen verongelukt was en Pinzon met het tweede stil was vertrokken om voor
| |
| |
zich het goudland te zoeken. De admiraal begaf zich dus met het overgeblevene schip den 4den Januari 1493 op den terugtocht; hij ontmoette spoedig het schip van Pinzon, en nam, om de vrede te bewaren, de verontschuldigingen van zijn trouweloozen medgezel aan, die daarop mee terug ging. Eerst was de reis vrij voorspoedig; maar bij de Azorische eilanden overviel hen een hevigen storm, en later nog een dicht bij de Portueesche kust, zoodat hij daar moest landen en zelfs in Lissabon den koning van zijne tochten moest vertellen. Den 15den Maart kwam hij pas weer in de haven van Palos, waar eene juichenden menigte hem op den oever stond te wachten. Zijne reis van Palos naar Barcelona, aan den anderen kant van Spanje, waar het hof verblijf hield, was een ware triomftocht, ieder wilde den ontdekker der nieuwe wereld zien. Hij kwam in optocht tot voor den troon, waar de koning en de koningin waren gezeten. Zij stonden beiden op, lieten hem tot den handkus toe, wilden niet dat hij voor hen knielde en veroorloofden hem zittende te spreken, alles groote gunsten aan het Spaansche hof. Hij verhaalde zijne lotgevallen en ontmoetingen en liet goudstukjes en goudkorrels zien, terwijl hij zijne hoop te kennen gaf dat er groote schatten goud te vinden waren. De vreemde dieren, de schitterend bonte vogels, maar vooral de meegebrachte Indianen wekte de nieuwsgierigheid van allen. Na het eiden van Columbus' verhaal werd een dankgebed en een lofzang ten hemel gezonden.
| |
Verdere Lotgevallen. - Wantrouwen en Ondank.
Den eersten tijd werd Columbus met eer en lof overladen, hoewel er ook spoedig benijders waren, die zijn roem wilden verkleinen. Zoo zei iemand eens aan een feestmaal dat het toch niet zoo moeielijk was geweest den weg naar de Nieuwe Wereld te ontdekken, iedereen had zulks
| |
| |
Columbus' geboortestad.
| |
| |
Er had een levendige ruihandel plaats: de wilden hechtten groote waarde aan glaskoralen en schelletjes.
| |
| |
kunnen doen. Waarop Columbus vroeg, of men wel een ei op de punt kon zetten? Iedereen beproefde het, maar vergeefs, totdat Columbus het ei wat indrukte en het zoo deed vaststaan. ‘Ja, dát kunnen wij ook,’ riepen allen. ‘Daaraan hebt gij gelijk,’ antwoordde Columbus, ‘gij hadt het kunnen doen, maar ik heb het gedaan, dit is ook het geval met mijne ontdekkingen.’ - Spoedig werd er een nieuwe tocht voorbereid, want iedereen was nu vol geestdrift; 17 schepen met 1500 man werden uitgerust en den 25den September 1493 ging men onder zeil. Op dezen tocht ontdekte Columbus de Antillen en kwam hij ook met de menscheneters in aanraking. Toen hij op het vroeger ontdekte Haïti kwam, vond hij daar niets meer van het fort en de achtergelaten manschappen, het eerste verwoest, de laatsten vermoord en de Indianen vol haat en wraak tegen de Spanjaarden, zoodat Columbus hen met geweld moest bedwingen, hetgeen na veel moeite gelukte. Na veel gevaren en avonturen kwam hij eindelijk in Juni 1497 weder in Spanje. Hoewel men hem in zijne afwezigheid zeer belasterd had, werd hij toch nog met gunstbewijzen ontvangen. Met veel moeite kreeg hij na een jaar weer acht schepen, maar daar er bijna geen lieden gevonden konden worden om meet te gaan, werden eindelijk de tot verbanning of arbeid in de mijnen veroordeelde misdadigers aangewezen om mee naar Indië te gaan; veel slecht volk werd zoodoende ingescheept, waarmede Columbus veel te stellen heeft gehad. Hij ging nu zuidelijker dan de eerste reizen en zag daarbij de noordkust van Zuid-Amerika; maar maakte niet vele nieuwe ontdekkingen, daar hij weer de rust op Haïti moest herstellen, waar inboorlingen en Spanjaarden in voortdurenden strijd waren. Toen hij de rust hersteld had, kwam zekere Frans Bovadilla hem beschuldigen, die eindigde met Columbus geboeid naar Spanje te zenden, waar hij gekrenkt en
verbitterd aankwam en het bevel gaf dat zijne ketenen met hem zouden begraven worden. Nog eenmaal, in 1503, werden drie kleine wrakke schepen gegeven, maar ook op deze reis had hij met veel ongeluk en miskenning te worstelen,
| |
| |
en toen hij daarvan weer in Spanje terug kwam, was Koningin Isabella gestorven, hetgeen voor hem een groot verlies was, daar hij aan hare bescherming en voorspraak veel te danken had gehad. Koning Ferdinand vergat hem geheel. Verdriet over deze ondankbare behandeling sleepte Columbus ten grave; hij stierf in 1506. Het ontdekte werelddeel heeft zelfs zijn naam niet gekregen, maar heeft dien ontvangen naar zekeren Amerigo Vespucci, die op eigen rekening tochten had ondernomen en uitvoeriger en nauwkeuriger reisbeschrijvingen dan Columbus had gegeven.
Nu na 400 jaar wordt op de tentoonstelling te Chicago in Noord-Amerika, Columbus bijzonder geêerd en herdacht; een namaaksel van zijn admiraalschip ‘de Santa Maria’ wordt daar tentoongesteld; het zal bemand zijn met Spaansche matrozen in het kostuum van 1492. Dit scheepje zal de hulde ontvangen van de oorlogschepen der geheele wereld en later te Washington bewaard worden.
| |
| |
Nu zal het toch weer huiswaarts gaan,
Vol moed en dank en hoop;
Dat nu geen stormen of orkaan,
Verandren uwen loop!
| |
| |
Blanken en zwarten hand in hand,
Bouwen een fort op Haïtis strand.
| |
| |
Vóór dat ik 't U had voorgedaan,
Hadt ge nooit het ei op de punt doen staan;
Zóó heb ik U ook den weg gewezen,
Naar 't nieuwe land, zoo hoog geprezen!
| |
| |
Columbus, voor het hof verschenen,
Spreidt al zijn schatten om zich henen,
En na het spreken van zijn reizen,
Wordt hij beloond met eerbewijzen,
|
|