| |
| |
| |
Op 't bal.
Veertien dagen na Ferners aankomst vertrok Van Helden met zijn zwager naar de fabriek. Melanie bleef bij hare zuster. Juist werd er een groote soirée bij een der eerste families van Soerabaya gegeven: eerst een komedie en daarna bal. Men had aan Eugenie een der eerste rollen toegewezen; natuurlijk waren er vele dames, die van oordeel waren dat zij zelve honderdmaal beter dan die gouvernante zouden spelen, maar ware verdienste overtuigt dikwijls benijders. Ieder was spoedig te goed overtuigd, dat niemand met meer smaak en talent een rol kon wedergeven dan zij, en zoo er nu nog over gefluisterd werd, dan was 't alleen om te bewijzen, dat juffrouw De Lody op 't tooneel even goed op hare plaats zou zijn als overal elders.
Mevrouw Van Helden vond het alleronaangenaamst, dat ook Scheller meespeelde en niemand van Cato eenige notitie nam; maar zij verbood Eugenie niet de rol aan te nemen en was 't nu eindelijk met Leentje eens, dat het hoog tijd werd den post van gouvernante af te schaffen.
Melanie ging niet mee; zij had geen balkleederen en daarbij wilde ze nergens zonder Ferner verschijnen. Fanny verzekerde, dat, hoe raar Van Helden ook kon zijn, hij er niets in zag, dat zijn familie onder geleide van goede kennissen naar het
| |
| |
bal ging; hij zelf gaf er niets om: dansmuziek was voor hem een walg.
Eugenie, die zich nog verkleeden moest, was al zeer vroeg gekomen; zij hoorde om zich heen praten van twee deftige Fransche heeren, die door den gastheer, die Fransch consul was, genoodigd waren. De een was zekere graaf de Beaurepaire, de ander zijn vriend en reisgezel. Dan hoorde ze zeggen, dat de violist, die de serenade moest spelen, welke in het stuk aan Eugenie gebracht werd, ziek was en men nu in groote verlegenheid zat. Doch ieder was gezeten en zij moest het miniatuur-theater bestijgen. In het derde tooneel zou de bewuste serenade plaats hebben; geen twijfel, of men zou die wel achterwege laten of door den eenen of anderen kruk doen spelen. Daar hoorde ze waarlijk een vioolstreek en zij werd vreemd te moede; de tonen sneden haar door de ziel, zij vermoedde nog niet waarom. Ter sluiks wierp ze een blik op de toeschouwers. In de eerste rij zat mevrouw Van Helden, omringd door de voornaamsten der stad als een koningin door haar hof. Maar was 't verbeelding of werkelijkheid? Eugenie meende dat zij bleek was en zij, de anders zoo onverstoorbaar kalme vrouw, met zenuwachtige gejaagdheid met haren waaier speelde, dat hare oogen onbestemd ronddwaalden.
't Spel was uit; 't stuk ging voort en eindigde op zijn beurt onder daverend handgeklap; de prima-donna werd onder bloemen begraven; zij had ook met zooveel gevoel geacteerd, zoo allerliefst gezongen. Scheller was geheel overtuigd, dat nooit een vrouw beter waardig was aan zijn zijde te staan dan die lieve gouvernante en hij besloot nog denzelfden avond haar zijn declaratie te doen.
In een oogwenk werden de stoelen opgeruimd en de komedie was in een danszaal herschapen. De lichten brandden
| |
| |
in al hun luister, weerkaatst door de talrijke spiegels; de bloemenguirlandes hingen langs de muren en de paren bewogen zich spoedig op het geluid der muziek in een wegslependen dans. Onder den eersten wals kwam Eugenie, nu in balgewaad, in de zaal.
Zij had een blauw tarlatanen kleed aan, met witte bloemen versierd; een roos op den schouder, een bouquet aan de ceintuur, en in 't schitterende haar, dat zeer elegant in vlechten en krullen was opgemaakt, waren eenige natuurlijke melatties gestoken.
Scheller wachtte op haar om den dans te beginnen.
‘Wie heeft die heerlijke serenade toch gespeeld?’ vroeg zij. ‘Ik wist niet dat er zoo'n knappe violist in 't gezelschap was.’
‘'t Is de vriend van den Franschen graaf, monsieur Pas de Loup.’
Eugenie zag rond en verzocht Scheller haar dien heer te wijzen.
‘Ik zie hem nu niet; 't is een knappe kerel. Op en top een Franschman. Zullen we beginnen?’ En daar ging 't in een grooten kring rond, vlug, draaiend, snel, zoo dat alles voor Eugenies oogen gelijk werd.
‘'t Is de dans door het leven,’ hoorde zij Scheller fluisteren, ‘nietwaar, Eugenie? Laat dit het beeld zijn van de toekomst.’
‘Ik bid u, blijf staan,’ smeekte zij: ‘ik kan niet meer.’
Hij stond onmiddellijk stil en bood haar den arm aan; zij staarde voor zich uit en Scheller voelde haren arm beven.
‘We zullen het bedaarder aanleggen. Gij zijt zenuwachtig,’ zeide Scheller.
Zij schudde het hoofd.
‘Neen, ik ben 't niet. Is dat de speler der serenade?’
| |
| |
Zij wees op een hooge, edele gestalte, die, half naar haar toegekeerd, in een druk gesprek was gewikkeld met eenige heeren.
‘Juist, men zou zeggen, dat hij en niet dat vlugge ventje naast hem de graaf was.’
De onbekende keerde zich om en zijn oogen rustten op Scheller en Eugenie. Nu herkende ze hem, nu wist ze waarom de tonen dier viool haar zoo aandeden, waarom mevrouw Van Helden bleek was geworden en haar zelfbeheersching had verloren: zij had nog vóór Eugenie in den vreemdeling haar broeder herkend. Hartwig stond voor haar, evenals dien dag in de visschershut: jeugdig, elegant en de meerdere van allen die hem omringden. Hij zag haar aan en herkende haar. Een levendige verrassing teekende zich op zijn gelaat. Zijn eerste beweging was naar haar toe te gaan, doch hij bedacht zich en keerde zich om.
Eugenie liet zich naar hare plaats terugbrengen, waar zij ieders compliment ontving over haar spel en zang. Zij hoorde alles aan, maar hare gedachten waren hier niet; ze volgden slechts den voorgewenden Franschman, die, omringd en gezocht, eindelijk zich op de plaats bevond, die hem van rechtswege toekwam. De tweede dans begon en hij was haar nog niet genaderd. Mevrouw Van Helden danste als een jong meisje, de schaduw van verlegenheid was van haar gelaat verdwenen; zij had nu zelfs iets uitdagends in houding en manieren. Hartwig deed niet mede; hij stond tegen een console geleund en zij voelde dat zijn blik slechts op haar was gevestigd.
Daar kwam de gastheer, door hem gevolgd, naar haar toe.
‘Mejuffrouw,’ zeide hij in het Fransch, ‘deze heer brandt van verlangen met de lieve prima-donna kennis te maken.’
Tegen hare gewoonte vond Eugenie geen repliek en toen
| |
| |
hij haar ten dans vroeg, gaf ze hem nog dezelfde beurt. Wat voelde zij zich nu rustig en bedaard, nu haar arm op dien van Hartwig rustte en hij haar in het Fransch over onverschillige zaken sprak, en toen de muziek zich weer deed hooren, zweefde het paar vroolijk en lustig onder allen heen.
‘Wat spreekt die juffrouw De Lody goed Fransch,’ zeide men onder elkaar.
‘Prachtig, men zou zeggen dat zij een Fransche was. Hoe zonderling dat die Fransche heer juist met haar 't eerst danst.’
‘Geen wonder; op haar valt dadelijk ieders aandacht. Zij is bepaald te mooi voor haar stand.’
‘Och, ze zal niet lang gouvernante meer blijven. Scheller zorgt er voor. Ze zeggen, dat ze van adel is.’
‘'t Zou me niet verwonderen; zij heeft een fameus air over zich.’
‘Zullen we naar buiten gaan?’ vroeg Eugenie, nog altijd in 't Fransch: ‘de dames gaan een luchtje scheppen.’
‘Niets liever dan dat,’ was 't antwoord en Hartwig begon te lachen en te schertsen over 't stuk en Eugenie, die hem nooit zoo vroolijk had gezien, vreesde onder den indruk te zijn van een begoocheling.
Ze gingen de trap af; hij sloeg haar den witten burnous om en Scheller volgde het paar met eenigszins ijverzuchtige oogen. De tuin was groot en fraai en voor de feestelijkheid geïllumineerd; hier en daar stonden tafeltjes met stoelen onder de boomen, waar vroolijke groepjes zich nu en dan neerzetten.
‘Eindelijk dan, Eugenie, eindelijk!’ zeide hij, toen ze alleen waren. ‘Ik zou ieder hebben verwacht te ontmoeten, maar u niet.’
| |
| |
‘Hoe toevallig, mijnheer Hartwig.’
‘Moet dan altijd dat mijnheer er voor, Eugenie? Kan 't nu van avond ten minste geen Wolfgang of Hartwig kortaf zijn?’
Zijn stem klonk zoo zacht, zoo gevoelig, zoo diep ontroerd. Hij had lang gestreden tegen de neiging van zijn hart; hij had zich zoo dikwijls geweld aangedaan in de stilte zijner afzondering op grooten afstand van haar, en hij had altijd overwonnen. Maar nu zag hij haar onverwacht terug tusschen bloemen, muziek, helder licht en menschengewoel, en nu was hij niet sterk meer, nu ontzonk hem de moed, hij kon niet meer zijn gewonen, koelen, vaderlijken toon tegen haar aanslaan. En zij gevoelde zich gelukkig, onuitsprekelijk gelukkig.
‘Nu ben ik niet meer alleen,’ sprak zij, altijd fluisterend: ‘nu gevoel ik eindelijk dat ik een vriend naast mij heb. Waarom hebt gij mij verboden u te schrijven? 't Viel zoo hard afstand te doen van den eenigste, die nog belang in mij stelde.’
‘De eenigste, Eugenie, staat niemand u dan nader? Zijt ge nog altijd alleen, arm weesje?’
‘Altijd, Hartwig! Het geluk, dat gij mij voorspeldet, is nog niet verschenen; doch dit weet ik reeds: 't ligt niet in dansen, niet in schitteren, niet in koketteeren, maar dieper, veel dieper.’
‘Niet te diep, Eugenie! 't Ligt misschien aan uw voeten, misschien vertreedt gij het.’
Zij antwoordde niet, doch zij voelde dat een blos hare wangen bedekte; 't was haar nu duidelijk, waar haar geluk zich verschool, maar zou hij het ook vermoeden?
‘Weet mijn zuster, dat gij mij kent?’ vroeg hij na een poos.
| |
| |
‘Och, verbeeld u dat ik eerst eenige maanden geleden hoorde, dat mevrouw in familiebetrekking tot u stond. Ik heb er nooit eenig idee in gehad en nu mevrouw Ferner hier is....’
‘Wat, is Melanie op Java?’
‘Zeker, wist ge dat niet?’
‘Hoe zou ik dat weten! Sedert een jaar heb ik Groenendam verlaten; uw geachte mama woont in de stad op kamers en nu heb ik het kasteel gehuurd om mijn museum in een der torens te plaatsen. Heeft men u dat niet geschreven?’
‘Neen, ik wist alleen dat 't kraaiennest verhuurd was.’
‘In dien tusschentijd ben ik in Frankrijk geweest; mijn vriend, de graaf Beaurepaire, verloor in die dagen zijn vrouw en om zich te verstrooien, wilde hij een reisje naar China maken en daar ik die liefhebberij al twee keer aan de hand heb gehad, kon hij niemand beter vinden om hem te vergezellen dan mij. Ik ga voor Franschman door en ge ziet dat mijn incognito zeer goed bewaard blijft, daar zelfs Fanny mij niet kent of wil kennen. Is Van Helden niet hier?’
‘Neen, hij is op reis.’
‘Maar vertel me nu wat van Melanie. Hoe komt zij hier? Is Ferner overleden?’
‘Wel neen! Hij heeft zijn fabriek verloren en krijgt van zijn zwager een nieuwe betrekking.’
‘Zoo, dus vind ik ze allen hier vereenigd. Straks vraag ik Fanny ten dans. Och neen,’ ging hij een oogenblik later eenigszins bitter voort, ‘ik zal haar niet compromitteeren. Mijn aanraking zou haar bezoedelen. Ze heeft dus mijn naam in al dien tijd niet uitgesproken?’
‘Mevrouw Ferner wel. Ik heb 't gesprek op u gebracht en ze begon bitter te schreien, daar ze nimmermeer kans had u te zien.’
| |
| |
‘Arm kind! Wat een sterke vrouw, vindt gij niet?’ vroeg hij lachend.
‘Ze is allerliefst in hare zwakheid. Soms kan ik mij ergeren over hare kinderachtigheid, maar 't duurt niet lang of ik moet haar weer een engel vinden.’
‘Ferner maakt haar gelukkig, nietwaar?’
‘O zeker! Men kan niet beter voor zijn vrouw zijn dan hij 't is. Met iemand, die een weinig strenger of zwakker was, zou zij rampzalig wezen. Wat een verschil met mevrouw Van Helden en u!’
‘Fanny is mijn tweelingzuster. Ik was getroffen over uw beoordeeling van haar, die zeker de ware is; ik heb er niets op geantwoord, ik was zoo bang dat mijn brief in verkeerde handen kon vallen.’
‘Ge zijt ook zoo voorzichtig!’
‘Ik wilde dat ik 't altijd was geweest. Voorzichtigheid is een groote deugd.’
‘Ik heb u nog zooveel te vertellen, zoo veel!’
‘Pas op, er komen menschen; spreek Fransch.’
Een oogenblik later waren ze weer alleen.
‘Zeg nu zooveel mogelijk alles, Eugenie; we zijn niet lang meer samen. Ik kan u nergens ontmoeten dan hier en reeds de volgende week vertrekken wij naar de binnenlanden. Dan is 't weer adieu! en nu durf ik gerust zeggen tot wederziens! nu we in strijd met alle hoop en verwachting elkander toch nog hebben teruggezien. Wat is 't lang geleden Eugenie, sedert we voor 't eerst kennis maakten!’
‘O ja, toen er brand was in de zolderkamer. Hebt gij voor dien tijd nooit lust gehad met mij in aanraking te komen?’
‘Neen, volstrekt niet. Ik zag wel een ouden heer en een aardig juffertje in en uit het kasteel gaan, maar eerst toen
| |
| |
ik eens een kijkje daarbinnen nam en 't zonnetje zag dat de oude muren verlichtte, kwam het bij mij op, dat 't goed was mij in dien schijn te koesteren. Ik heb er spijt van gehad.’
‘Spreek daar niet weer over. Och, Hartwig, ge weet, papa was zoo.... eigenaardig.’
Hij zweeg; zij raadde den zin zijner woorden niet en hij wilde haar niet uit den droom helpen.
‘Laat ons terugkeeren,’ verzocht zij: ‘de muziek begint weer. Wat zullen de menschen denken! Ik zie mevrouw reeds in de verte. Wat ziet ze er weer koninginachtig uit. Ik mag haar nog minder dan vroeger lijden, Hartwig, sedert ik weet dat zij uw zuster is.’
‘Zij is een vrouw zonder hart, zonder gevoel. Zij heeft Van Helden getrouwd omdat zij wist in hem een slaaf en geen meester te zullen vinden. Als vreemdelingen gaan we nu elkander voorbij, wij kinderen van denzelfden vader en dezelfde moeder. O, Eugenie, ik wilde, dat ik u alles kon zeggen, alles verhalen.... Gij zijt voor mij wat eens die andere Eugenie was, mijn arme, te vroeg gestorvene, eenige zuster. - Maar foei! Zijn dat nu praatjes op een bal? Geen uur kan ik jongmensch zijn, of de oude meester komt er weer door kijken. Kom, we gaan weer terug en ik zal u overlaten aan al die prettige jongelui, welke me nu reeds afgunstig aankijken.’
‘O Hartwig, met hen heb ik al den tijd te keuvelen en flauwe praatjes aan te hooren en u heb ik nog slechts eenige oogenblikken bij mij.’
Mevrouw Van Helden trad nader.
‘Juffrouw Lody,’ zeide ze uit de hoogte, ‘zou u Cato willen waarschuwen, dat ik nog twee dansen bijwoon en geen enkelen meer?’
| |
| |
‘Ik zal haar zoeken, mevrouw.’
Mevrouw knikte even tot goedkeuring en verwijderde zich. Hartwigs blik had onophoudelijk op haar gerust, maar hare oogen dwaalden af: zij kon ze niet op hem vestigen.
‘Wie is die prachtige dame? Men zou zeggen Java's koningin!’ zei hij, luid genoeg om door zijn zuster verstaan te worden.
Eugenie lachte. Hij ging zachter voort:
‘Nu betreurt zij het uit den grond van haar hart, dat die Franschman niemand anders is dan de zwarte vlek harer familie, wiens naam nimmer over haar lippen mag komen en onbekend moet zijn aan hare kinderen. 't Zou anders zoo aardig zijn, zulk een compliment te ontvangen van een voornaam vreemdeling!’
‘Alle lof laat haar koud.’
‘O, daar vergist gij u in! Zij leeft van en door den lof; zij vergoodt haar eigen ik; zij heeft nooit een anderen meester gekend dan zekere Fanny.’
‘En haar zoon, dien zij aanbidt?’
‘Zonderling, en toch, Eugenie, geloof mij vrij, ik heb haar onuitsprekelijk liefgehad en nu nog bemin ik haar, niettegenstaande zij mij voor eerloos aanziet. Tegenover haar in de eerste plaats zou het mij verheugen gerechtvaardigd en gewroken te zijn, haar te toonen dat niet ik onze familie tot schande strek; voor haar en een ander zou het mij verheugen, anders ben ik aan dien toestand gewoon. Misschien offer ik hierdoor aan de ijdelheid, misschien ben ik dan even dwaas met het ikje als Fanny, maar 't is altijd zoo: men kent anderen vaak beter dan zich zelf. Hoe is het met u? Zijt gij nog overtuigd een jongenshart te hebben?’
‘Neen,’ antwoordde Eugenie, ‘ik ken mij beter.’
‘En hoe gaat het met de literatuur?’
| |
| |
‘Er is zooveel wat het oog des meesters wacht. Kon ik u vrij alles geven!’
‘Stuur 't mij zoodra ik in Europa terug ben.’
Zij waren aan de trap en ontmoetten Cato.
‘Laat mij nu gaan! Ik zie Cato reeds. 't Is uw schuld dat haar danspret verkort wordt.’
‘Wat een echt Van Helden-gezicht! Is de andere mooier of leelijker?’
‘Geen een lijkt op de moedersfamilie; ze zijn allen even onbeduidend.’ Zij maakte haar arm los en ging naar hare leerlinge om haar de boodschap over te brengen.
‘Maar is mama gek?’ vroeg Cato, die veel durfde, als zij zeker wist dat mama op een afstand was. Doch vandaag vergiste zij zich, want daar hoorde zij:
‘Goddank niet, Catootje! Mama is zeer goed bij haar verstand als zij berekent wat voor de jonge meisjes het beste is.’
Onthutst ging Cato zonder iets te antwoorden heen. Scheller was spoedig bij Eugenie en vroeg haar wat die Fransche heer zoo druk met haar had behandeld.
‘De Fransche tragedie en comedie,’ antwoordde zij, ‘in betrekking tot de eischen van den tijd en het klimaat.’
‘En wat zei hij daarover?’
‘Dat het veel raadzamer is stil onder de boomen te wandelen, dan te acteeren en te dansen.’
‘Ik vind het ook, maar dan moet u mij toestaan even vertrouwelijk als hij met u te praten in de lanen van den tuin.’
‘Als u iets belangrijkers weet te vertellen met pleizier; anders, de muziek klinkt zoo mooi en mijn voeten trippelen.... ik dans voor dezen keer liever.’
‘Wat is zij schoon!’ dacht Scheller. ‘Haar oogen glinste- | |
| |
ren met een opgewektheid als nooit te voren. Zou ze weten wat ik haar moet zeggen?’
Hij wilde na deze quadrille met haar wandelen en spreken, maar zij was plotseling verdwenen. Hij zag haar nog eens naast den Franschman staan en met hem praten; zij lachte zoo vroolijk, terwijl zij haar waaiertje in de handen draaide en keerde; maar toen hij naar haar toe wilde gaan, verwijderde ze zich met een ander en hij moest zich voor deze polka met Cato vergenoegen. De dans was geëindigd. Cato werd beleefd naar hare plaats gebracht, maar Eugenie zag hij niet. Hij zocht overal. Daar hoorde hij een rijtuig heenrollen.
‘Wie is vertrokken?’ vroeg hij aan een der bedienden.
‘Mevrouw Van Helden,’ was 't antwoord.
En voor hem was 't genoegen van den avond verdwenen.
In het rijtuig zaten de drie dames doodstil tegenover elkander.
Cato was kwaad, omdat mama zoo raar was en in het midden van den avond naar huis ging; mevrouw was om vele redenen uit haar humeur en Eugenie zweeg, daar zij niet recht wist wat te zeggen.
‘Wel juffrouw,’ vroeg eindelijk Cato, wie 't zwijgen verveelde, ‘wat heeft men u benijd, omdat u zoo veel en druk met dien Franschman sprak!’
‘Hij is ook heel onderhoudend,’ antwoordde Eugenie.
‘En onverdraaglijk impertinent,’ voegde mevrouw er bij. ‘Ik begrijp niet van waar sommige menschen hun brutaliteit halen.’
‘Heeft hij mama wat gezegd?’
‘Neen, niemand heeft iets beleedigends van mij gezegd dan zeker iemand, die niets aan mij te danken heeft en voor wie ik niets ben dan een marionet.’
Nu was alle pleizier om haar mondje te roeren, voorgoed
| |
| |
bij Cato weggevlogen; zij beet op hare lippen om een traantje te verbieden langs de wangen te rollen, maar het luisterde niet: 't ontsnapte en werd gevolgd door vele andere. Mevrouw zag knorrig voor zich uit. Alleen Eugenie had op den langverwachten balavond meer, veel meer gevonden dan zij had gehoopt. Zij gevoelde zich niet meer alleen, maar gelukkig, vroolijk en luchthartig. Natuurlijk ontging 't mevrouw niet, dat de gouvernante in een heel tegenovergestelde stemming was dan zijzelf en Cato en in de stilte van haar hart maakte zij hare berekeningen en plannen voor 't geen zij vermoedde en vreesde.
|
|