| |
| |
| |
XVIII.
- Neen tante! Van avond ga ik niet naar het bal-masqué, ik heb er genoeg van. Ik had willen volhouden tot Aschwoensdag en dan voor goed rusten - maar 't is beter, dat ik er nu maar 't bijltje bij neerleg.
- Heel verstandig van je, beaamde Pia.
- Dan ga ik van middag naar mevrouw Ameland onze financiën regelen. Ik heb alles keurig in orde, van mijn verslag - en van avond dan helpt u mij alles nog eens beredderen. U is zoo'n specialiteit op administratief gebied, tantekelief.
- Ik vind het best hoor, maar je costuum...
- Och! dat bewaar ik maar, - ik heb 't zelf gemaakt en het kost bijna niets, - werkelijk ik heb er niets geen zin in.
- Dan heb je groot gelijk met stil thuis te blijven.
Daar kwam Agnes binnen.
- Wie praat van thuis blijveu? Jij Luus! Kind, ben je niet wijs geworden? Wanneer je alles voor het bal klaar hebt en wij alles afspraken met de Amelandjes om ons af te halen... wat bezielt je...
- Zij is zoo moe.
| |
| |
- Dwaasheid! Ik weet wel waarom je geen trek hebt.
Lucy's gezicht laaide plotseling op.
- Waarom? Je weet van niets.
Agnes knipte haar toe met het ééne oog.
- Connu, connu! Straks, entre quatre yeux.
- Je kunt toch alleen gaan Agnes, met mevrouw en de meisjes Ameland, kwam Pia.
- Ik met dat gevaarte alleen, ik zou je danken. Neen, als Pia de kuur verkoopt thuis te blijven, dan ga ik ook niet, dan zal ik zoetjes kousen stoppen. U heeft zeker nog wel genoeg sokken van oom Gerard, die kapot zijn. 't Is zoo'n gezellig werkje als je voor plezier uit logeeren bent.
- Het bal trekt mij niets aan...
- Nu ja, dat moet je zoo niet uitkraaien, - zulke dingen denkt men, maar men zegt ze niet. Oom Gerard kan toch in een domino er ook komen - sarde Agnes - en - iemand anders...
Pia zag beide meisjes aan, haar hart stond even stil. Zou het waar zijn, had Lucy een andere affectie en streed zij er moedig en flink tegen?
- Ga nu van middag rusten - hield Agnes aan, dan ben je van avond frisch als een hoentje, gister heb je toch ook den heelen dag niets bijzonders gehad.
- Neen, van middag bij mevrouw Ameland had ik het meteen willen afzeggen.
- Ik zou 't maar laten - nog één keer en dan morgen kun je een voorproefje hebben van die vervelende Vasten. o Ja, ik geloof dat oom met ons morgen
| |
| |
naar de Opera wil gaan - Butterfly, niet waar tante?
- Ja, oom sprak er van.
- En dan is het uit, het heerlijkste carnaval dat je ooit beleefde, je laatste moet je maar denken. 't Is zoo leuk een bal-masqué, al zal 't weer zoo echt hollandsch stijf zijn - wanneer je dat in Parijs hebt gezien - dol - echt met zoo'n entrain - eenig - zalig!
En toen op den natuurlijksten toon der wereld:
- Mijn hoogernstige neef Bruno zal er wel niet verschijnen - die is niet precies mondain aangelegd.
- Nu dan - ik zal maar meegaan - stotterde Lucy. 't Is ook jammer van mijn costuum.
- Zie zoo, nu word je verstandig. Je hebt er zoo aan zitten pikken - een rozenfée - je zult beeldig zijn. Ik maak er maar wat van - koningin van den nacht - tante Pia's zwarte japon, en wat sterren hier en daar - that will do... ik loop toch maar naast de Koningin bij de gratie Gods, ik ben 't in schijn, zij inderdaad.
- Ga dan van middag niet naar de Amelands, raadde Pia, een beetje bezorgd.
- Neen, dat is plicht, daar gaat geen letter van af.
Pia wist nu genoeg en zij was vast besloten in te grijpen en een eind te maken aan het armzalige engagement - hoe en wanneer wist zij nog niet, maar gebeuren moest het, hoe eer, hoe liever. Het zou Gerard pijn doen voor het oogenblik, maar dat zou beter zijn dan twee, misschien drie levens
| |
| |
te verwoesten. Zoo ging het niet langer - misschien had zij van avond er wel gelegenheid toe.
Lucy wond zich op om vroolijk te schijnen, maar het kostte haar hoe langer, hoe meer moeite, Gerard merkte er niets van, verheugde zich er over dat zij zoo goed en opgewekt scheen. Liefde verblindde zijn helderen doktersblik zeker, want wat anderen zagen viel hem niet op, hoe alles slechts kunstmatige opwinding was, de gloed der oogen, de blos der wangen, het lachje dat niet van haar lippen week...
Hij verslond haar met zijn blik, - wat was zij toch prachtig mooi, zoo lief en levendig en aanhalig, het zonnetje in huis - wat zou hij zich daarin koesteren! Altijd moest zij zoo lachen en dwaas doen, dat was toch zoo heerlijk om te zien en te hooren na alle ellende en gezeur en geklaag, wat zijn vak hem bracht.
Agnes ging met haar mee tot aan het huis van de Amelands, zij wilde verder in het Dames-leesmuseum haar middag doorbrengen.
- Foei Agnes, wat ben je toch kinderachtig met je geplaag, viel Lucy dadelijk uit toen zij op straat waren, altijd Bruno er bij halen, waar dient het voor?
- Omdat ik het niet kan aanzien, dat je wetens en willens je leven bederft en het zijne er bij.
- Onzin! Wat zal tante Pia denken!
- Die weet er niets van, en als zij 't doet des te beter.
- Ja, dat kun je begrijpen, zij die zoo slim is en met haar scherpe oogen diep in je ziel kan lezen.
- Och kom! Mijn ma kan tante Pia niet uitstaan -
| |
| |
zij zegt altijd - dat zij Mia tot zoo'n kwezel heeft gemaakt.
- Dan is jouw moeder minder scherpziende dan tante, want dat is niet waar.
- Dat denk je maar - een ongelukkige boel, die godsdienst brengt alles in de war - dat zie je aan Bruno - en nu helpt het hem niets dat hij met zijn familie overhoop ligt om jou.
- Agnes, dan toch...
- Nu ja, ik zal je niet meer plagen, ik vind het schattig van je, dat je toch naar het bal gaat, al is het zonder eenig animo omdat de ‘herrlichste von allen’ er niet is.
- Agnes, schei uit...
't Klonk als een noodkreet.
- Ik zal maar zwijgen, dacht Agnes, anders krijgt ze het hier midden op straat nog op de zenuwen en wat begin ik dan?
Later herinnerden zich de Amelandjes, dat Lucy bij het behandelen der zaken lang niet zoo pittig en flink was geweest als anders, zij was er soms geheel uit, vergiste zich telkens, scheen dan weer te droomen en met haar gedachten heel ver te zijn.
- Och, neem mij niet kwalijk, lachte zij, ik ben zoo moe. Als de feesten voorbij zijn, ga ik slapen als een molletje, een week lang, 't is of ik nooit uitgeslapen kan raken.
Bij het afscheid scheen zij echter weer normaal en vroolijk klonk van de straat haar roep tot Jenny en Daisy:
| |
| |
- Tot van avond! Da... a... g!
Ook aan tafel merkte niemand iets bijzonders aan haar.
- Van avond weer fuiven? vroeg Gerard.
- Voor het laatst, het allerlaatst, oom! verklaarde zij opgewekt - en dan ga ik leven voor mijn plicht.
- En je liefde, fluisterde hij haar toe. Liefde en plicht zijn immers één bij jou, zooals bij mij?
Zij schrikte, streek zich met de hand over het voorhoofd, zooals zij meer deed en antwoordde werktuigelijk:
- Zeker, zeker... natuurlijk!
- Kom, ga je kleeden, Lucy! drong Agnes aan, ik ga ook naar boven. Moeder Ameland komt precies half negen - je weet, ‘mijnheer’ is een man van de klok.
Zij liepen hard de trap op, boven klonk nog haar lachen; als instinktmatig ging Gerard de kamer uit, hij vermeed het met Pia alleen te zijn, hij voelde dat zij iets te zeggen had.
- Van avond moet ik de gelegenheid afwachten, sprak zij tot zich zelf. Arme jongen, hij lijkt zoo gelukkig!
In Lucy's kamer lag het rozenfeeën-kleedje op het bed - 't ging heel schuil onder de gazen rozen, die Lucy zoo handig maken kon en zoo bedriegelijk de natuur getrouw waren. Van rozen waren ook de kroon, de scepter en de slingers, die haar hals zouden omzwieren. Zij draaide het electrische licht op en zag even naar het costuum; met een huiver van afkeer wendde zij zich af.
- Bah! hoe kan men zich daarvoor interesseeren?
| |
| |
't is zoo min, zoo futiel - en toen dacht zij door de rozen, aan den rozenkrans, dien zij altijd placht te bidden, vóór dat zij uitging volgens haar gewoonte van braaf roomsch kind.
Zij knielde op haar prie-dieu voor het kruisbeeld en de kralen rolden tusschen haar vingers maar haar lippen baden niet mee, zij kon haar gedachten nog niet verzamelen. Loome zwaarte drukte haar geest en haar leden, zij voelde zich òf zij nooit meer zou opstaan - neen, niet kleeden, niet met die rozen zich omkransen, wegrijden naar de feestzaal, lachen, schertsen, het balboekje vullen, dansen - o foei! neen, zij rilde van afkeer, zij kon niet meer, het was alles hetzelfde, zoo leeg, zoo hol én toch zoo zwaar.
- Is dat nu het leven, niets dan dat? Het levensdoel? Geen wonder dat Mia er zich van afwendt, - neen, dat is het niet. Ik zal trouwen, heel spoedig, hier meesteresse worden, dit mooie huis zal het mijne zijn... ik zal het rijk hebben mijn leven lang, al mijn wenschen zal oom Gerard vervullen, ik zal goed kunnen doen, zooveel ik wil, weggeven, aan wie 't noodig hebben. Ik heb beloofd niet meer te dansen, ik verlang het ook niet meer, ik heb er genoeg van, meer dan genoeg maar ik wil reizen, dat zal hij toch met mij wel willen doen, anders met tante Pia, naar Italië gaan, Rome, heerlijk, en dan mijn oom den Benedictijn bezoeken - de oom die voor haar zweefde in een schijn van geheimzinnige bekoring - hem alles zeggen, alles wat ik voel, wat mij verwart...
| |
| |
- Maar ik bid nu, waar was ik ook gebleven? Bij de blijde Geheimen. - Wees gegroet Maria... onmiddellijk dwaalde haar geest weer af, al fantaseerend. Haar jong leven trok haar zieleoogen voorbij - die eerste jaren altijd tusschen vreemden, de mooie, lichtzinnige moeder, wier beeld flauwtjes leefde in haar, altijd weg, een vluchtige zoen, als zij heen fladderde, scherpe woorden als zij langer bleef, klappen zelfs om haar slecht humeur te uiten - toen eens die moeder binnengedragen, gewond, verminkt na het vreeselijke auto-ongeluk, zij en de broertjes naar grootmama.
O, die herinnering aan de ongelukkige moeder vervolgde haar in de laatste maanden als met scherpe roeden, het was soms òf zij zelf niet leefde, maar die moeder in haar, en dan was er nog een Lucy, neen Lucretia die maar toekeek en zich verdrietig maakte om de andere, zij het ernstige, godsdienstige, plichtgetrouwe meisje. - Later kwam met mama Elisabeth een andere geest in haar vaders huis, ernst, hooge levensopvatting, regelmatigheid, warmte, liefde, blijde jeugd, harmonie, ja, de ouderlijke woning was vol licht en gloed voor haar geweest.
Alleen bij haar logeeren in de mondaine familie van haar grootmoeder kwam de andere Lucy weer te voorschijn met haar lust tot genieten, tot zich uitleven, deze voelde zich thuis in de omgeving van niets dan genot, van wuft over alles glijden, alles licht opnemen, zich in niets verdiepen, alleen tippen aan het schitterend schuim van het leven - zelfs haar
| |
| |
oude grootmoeder deed niets anders. - Zij kwam dan thuis, verward, ontredderd, ontevreden, het duurde lang voor zij zich weer aangepast had aan den stillen, vromen geest van haar eigen te huis, voor zij de kalme blijheid van het eenvoudige gezin weer waardeerde, het verre boven het andere, drukke, onrustige gedoe stelde.
Na het pensionaat was haar dwepende genegenheid voor tante Pia begonnen; het logeeren in Amsterdam bij haar en oom Gerard, haar vriendschap met Mia. Het werd haar veel liever dan het Brusselsche verblijf met al zijn uitgangen van sprankelend genot - en toen kwam dat avontuur met Tom Hardy, haar bitter berouw, haar behoefte tot boete, al riep alles in haar jonge hart, naar levensvreugde, naar rein geluk, naar zoete liefde - en nu - nu - ô ja, wat had tante Nancy gezegd er viel niets te boeten, zij had geen schuld, zij had haar onbewuste koketterie schromelijk overdreven, maar nu was het te laat - zij had beslist over haar leven...
O God! wat had zij gedaan! Trouwen met een oom, zich door hem laten liefkoozen, vertroetelen, kussen, zonder dat zij hem iets anders kon teruggeven dan nog geen helft van wat zij voelde voor haar vader of haar broers. Het huwelijk als boetedoening, als straf, en zij had niets misdaan... levenslang oom's pop zijn, niets meer, zelf niets te kunnen geven, dan kinderachtig spelen en vleien - altijd de vroolijke, levenslustige Lucy met geweld onderdrukken...
| |
| |
Zij had niet willen denken al deze dagen, zij had maar gelachen en gespeeld en 's avonds bromnatri ingenomen om te kunnen slapen zonder droomen, over dag van het eene pretje naar het andere gehold, alleen om maar niet tot bezinning te komen - om niet tegenover zich zelf te staan geen minuut, geen seconde en nu stormde alles tegen haar op, herinneringen, illusies, vrees voor de toekomst, onzegbare angst. Wat wacht mij nog? O God! zal ik sterk kunnen zijn tegen mijzelf, tegen de wereld? Met uw hulp, uw steun? Zal de gedachte aan mijn plicht, mijn besef van verantwoordelijkheid tegenover u, sterk genoeg zijn? - ik wil, ik wil - maar zal ik altijd willen - 't is zoo moeielijk - zoo zwaar - juist dat willen.
Zij herinnerde zich, wat zij eens gezien had, in het Hippodrôme, een forsche man op een romeinschen wagen, bespannen met twee woeste, vurige paarden, die hij met al zijn kracht tot eendrachtig samengaan dwong - zij zag weer de korte, ineengedrongen gestalte; de krachtige armen, hoe de spieren zwollen, zich spanden, de vingers als ijzeren schroeven zich klampten om de teugels, hoe zijn gelaat als van vuur scheen, het zweet druppelde op zijn voorhoofd - hij bleef hun meester, maar hoe?
Het eene dier sprong brieschend, schuimbespat naar links, het andere steigerde rechts, en toen hij eindelijk ze voor een oogenblik rustig in het gareel deed loopen, brak het publiek los in dol gejuich en haar fijne handjes klapten mee, dat de handschoenen er van scheurden.
| |
| |
En dat zou zij ook moeten doen! De beide Lucy's in haar bedwingen, hen laten samengaan kalm, bedaard, - neen! de goede, ernstige Lucy alleen mocht er zijn, de andere moest dood, zij had geen recht meer tot leven, maar die was juist de sterkste en - de zwakste...
Dien avond op Wight toen Tom's viool zoo verleidelijk zong, wat 'n strijd had zij gestreden, om sterk te blijven om niet te komen toen hij haar riep. Zou er weer zoo'n oogenblik komen en weer verleidelijke muziek klinken? Waarom dacht zij juist nu aan Bruno en zijn lieve stem en mooie oogen, - zou die wilde Lucy weer opstaan, dol jagen naar pret, naar opwinding, naar mannenhulde - dan zou het zonde zijn, een brave vrouw onwaardig. Nu lag die Lucy zwak, vermoeid, afgemat ter aarde, de andere zegevierde - voor hoe lang?
Het huwelijk stond voor haar als een dreigende rots, als een ijzeren poort, iets dat haar weg versperde - het maakte haar physiek benauwd, zij hijgde naar adem, de rozenkrans was sinds lang ter aarde gevallen, kletterend als klagend - o God! wat klopte haar hart weer woest, zij voelde het hoog tegen de keel...
Nooit meer vrij zijn, nooit meer gelukkig worden, nooit meer rust kennen, door haar eigen schuld. - Kon zij dan niet meer terug - wat zei Agnes ook? Hij blijft altijd een oom, hij wordt nooit voor je echt een man... Agnes wist het, die was zoo wereldwijs, heel anders dan zij en Mia.
| |
| |
Dien avond - daar opende zich plotseling een andere wereld voor haar - het paradijs, toen zij danste den Engelendans, en hij haar bewonderde, hij Bruno - ja, hij had haar lief, zij wist het, haar God zou de zijne worden, hij zou haar helpen de andere Lucy meester te blijven - dan had zij niets te vreezen als hij haar steunde, als hij haar raadde, als zij samen baden, samen streefden naar goedheid, naar deugd, naar het hoogste.
Hij was zoo edel, zoo sterk, hij zag het ware en offerde alles er aan op, hij vermeed haar bijzijn, hij wilde haar strijd niet bemoeilijken, - o ja, zij ook! haar hart trok naar hem, zoo heel anders als naar de andere jongens met wie ze vroeger flirtte en lachte.
Agnes had het doorzien en tante misschien ook - zij voelde nu, hij was de redding, het geluk, de harmonie, maar die ijzeren poort, waartegen zij haar hoofd zou stooten, zij moest er door en dan - dan vielen de paneelen dreunend toe en alles huilde in haar:
- Laat varen alle hoop, gij die hier binnentreedt!
Leven zonder geluk, zonder hoop, zonder liefde... en zij was nog zoo jong. Mocht zij dat, kon dat Gods Wil zijn - maar nu alles afbreken, alles verloochenen, bekennen dat zij zich vergist had, schromelijk vergist - oom's leven verbitteren, - ô neen! en hoe wist zij dat het andere ware liefde kon zijn, zij die zoo dikwijls was verliefd geweest, misschien nu weer! en 't ging altijd voorbij. Wie weet of ook Bruno haar op den
| |
| |
duur kon voldoen? Aan zoo'n gril nog eens het geluk van een man als oom Gerard opofferen.
- O God! wat moet ik doen!
Zij stond op, maar zij duizelde, alles warrelde om haar heen, met moeite bereikte zij den divan, viel neer huiverend, tandenklapperend, hijgend naar adem.
|
|