| |
| |
| |
XI.
Met Kerstmis was Bruno vast van plan rustig in Amsterdam te blijven; hij was zeer down en dacht veel aan het huis, waaruit hij gebannen werd, want van zijn thuiskomst na de feestdagen, stelde hij zich ook weinig voor. Toen kwam er juist een hartelijke brief van George, om hem te inviteeren de Kerstdagen - er waren er dit jaar drie, - bij zijn ouders door te brengen; hij had geen moed tot weigeren en vertrok dus op Kerstavond. George en Frank haalden hem af.
- Lucy zit in zak en asch, begon George dadelijk. Oom heeft afgetelegrafeerd, een van zijn patiënten is zoo erg, dat hij niet uit de stad durft gaan, en tante Pia laat hem niet graag alleen; 't is nu dubbel prettig dat wij niet alleen zijn en een logé hebben. Moeder had al een kalkoen besteld en Lucy is met een reuzenplumpudding bezig, die moeten wij klein krijgen, en nu heeft zij Mia geschreven of zij ook komt. Voor die stakkert zijn zulke feestdagen zoo vervelend, er wordt niets geen werk van gemaakt. -
Hij zweeg plotseling. Bruno was de volle neef van tante Wies.
| |
| |
- Mijn ouders vieren ze altijd vooral Kerstmis, wij zijn met zoovelen thuis, dan is 't heel gezellig, maar nu ben ik in ongenade.
- Wij zullen alles doen om het je te doen vergeten.
- Ga jullie naar de nachtmis, dan wil ik mee.
- Ja, ten minste wat je hier nachtmis noemt, 's morgens om vier uur, geloof ik; alles wat je wil, hoor!
In de gezellige huiskamer, ontving Elisabeth hem vriendelijk en Lucy buitengewoon hartelijk.
- Ik ben zoo blij, Mies komt straks, juichte zij.
- Gelukkig! plaagde Frank, dan heeft het arme, verlaten meisje een kleine vergoeding voor al die jongens, en dan nog het laatste jaar dat zij thuis is...
- 't Laatste, dat kan je begrijpen. Neen, ventje, zoo gemakkelijk kom je niet van mij af. 't Volgende jaar zie je ons alle drie, oom en de beide tantes, Pia en Lucy - en als oom weer zoo'n dwarse patiënt heeft, die juist de Kerstdagen uitzoekt om dood te gaan - dan kom ik alleen.
- En als je heer en meester het niet hebben wil?
- Dan loop ik weg, tartte zij.
't Was alles vroolijkheid, lachen en stoeien in huis; 's middags gingen zij met hun vieren Mia afhalen, toevallig liepen de broers even vooruit en zij volgde naast Bruno.
- Zeg Bruun, zeide zij op haar grappig ernstigen toon van jong moedertje dat zoo contrasteerde met
| |
| |
haar jolig figuurtje, ik vind het heerlijk dat je geen dominé wordt, maar als je ongeloovig werd als Otto zou ik er om huilen.
- Dus dan liever predikant, lachte Bruno.
- J - j - ja, ik geloof 't wel. Dol, nu Mies komt, dat oom er niet is, wij hadden dan zoo weinig aan elkaar.
- Aan oom of aan Mies?
- Aan geen van beiden.
- Lucy, zeide Bruno, nu heel vaderlijk op zijn beurt, jij moet ook goed jezelf onderzoeken, of je wel het rechte kiest voor je leven.
- Dat zeggen ze allemaal, ik weet toch wat ik doe, of liever wat ik gedaan heb, maar ik zal je iets bekennen Bruno, 't is zoo gek, ik zie in jou nog altijd zoo'n soort van geestelijke, vrij wat mannelijker en ernstiger dan de jongens. Ik heb het niemand verteld, zelfs aan tante of Mia zeg ik het niet, maar in den laatsten tijd droom ik niet meer van Tom Hardy. Telkens moet ik mij dwingen om te begrijpen, dat mijn leven voortaan een boete moet zijn, en dat ik eigenlijk geen plezier mag hebben in de wereld - in alles wat ik doe heb ik zoo'n schik, of er geen schaduw ligt op mijn leven.
- Daarvoor ben je ook jong, ontviel het Bruno.
- Tegen Driekoningen ga ik naar Amsterdam en dan krijg ik zoo'n drukken tijd. Wij hebben zoovele invitaties, en ik mag overal heen met tante Pia. Is dat niet snoezig van oom? Waar vindt je zoo'n ver- | |
| |
standige aanstaande? Zij zelf geven nog vóór Vastenavond een Cendrillon - je weet, dat scheidt uit, precies twaalf uur - en dan die voorstelling en de fancy-fair. Ik maak mijzelf wijs, dat ik aan dat alles moet meedoen, omdat ik de a.s. mevrouw Dr. van Berne ben, maar eigenlijk dans ik inwendig van pret bij al die fuifjes in 't vooruitzicht. Zou dat zonde zijn, als ik er met genot aan denk...?
- Neen, dat kan het niet zijn, verzekerde hij vol overtuiging.
- Daar ben ik blij om. Ik wil doen als Jephta's dochter, 't is mijn laatste carnaval en dan komt de lange vasten voor goed, - dus eerst pret maken en jong zijn, dan word ik een deftige doktersvrouw.
Bruno's hart kromp ineen, hij zag haar aan, - het beeld van leven, jeugd, vreugde - een eenvoudig wit bonten mutsje op het kroesend haar, wit bont om den hals, wit wollen mantel, een roosje in sneeuw met haar zachten blos, en zij ook vond hem zoo flink, mannelijk, jong, in zijn blauwe jekker, de fietspet op het kort geknipte haar. Zijn oogen zoo helder en oprecht, zijn tint frisch en gezond.
- Hij lijkt meer op een sportman dan een dominé, dacht Lucy, zoo heel anders dan dat gedegenereerde ventje Tom, en toen flitste het door haar geest:
- Hoe jammer dat Tom in mijn leven is gekomen. Zou Bruno niet juist de man zijn, die mij alles kon geven, wat ik noodig heb voor mijn toekomst: steun, liefde, harmonie?
| |
| |
Hij wendde met schrik de oogen af, want hij voelde haar gedachten - zij was zijn alles, sedert langen tijd. Had hij omdat zij katholiek was, zijn eigen godsdienst beginnen te wantrouwen, - was zij de onschuldige aanleiding geweest tot zijn ernstig onderzoek, dat hem reeds zoo ver had gebracht, - had hij haar Kerk lief, zooals hij haar liefhad, diep, vurig, innig, voor altijd? Maar 't hielp niets, hij was niets, hij kon haar niets aanbieden, en zij was verloofd met zijn vaderlijken vriend, elke blik, elk woord kon verraad worden.
- Waarom ben ik gekomen, schreide het in hem, hij voelde zich laag, slecht, onwaar, tegenover Dr. van Berne, tegenover Lucy, tegenover zijn ouders. Gaf hij werkelijk zijn ambt op uit overtuiging - of omdat hij niet alle kansen op Lucy verliezen wilde?
Hij wist toen reeds, dat zij nooit de zijne kon worden, maar hun zielen zouden dan toch vereenigd zijn in éen liefde, éen geloof, éen hoop, zij naderden elkander zoo dicht, en toch moest de slagboom tusschen hen vallen, - 't was òf zij zonder woorden spraken en elkander begrepen. Toen verbrak Lucy plots de bekoring.
- George, riep zij haar broer toe, ga met Bruno vooruit, ik geloof dat het al heel laat is. Frank en ik komen wel na, wij moeten iets bespreken.
- Tot je bevel, kapitein! en George maakte een militair saluut, vóór hij met Bruno wegdraafde.
- Zeg Frank, vroeg Lucy dadelijk, zou je denken dat het Bruno ernst is met zijn roomsche sympathiën?
- Als hij ze heeft, dan is het hem zeker ernst,
| |
| |
maar je weet anders nooit precies bij bekeerlingen of het bij hen overtuiging is of wel sterke emotie.
- Hij offert er zooveel aan op.
- Waarom? Met zijn logischen kop ziet hij het onhoudbare in van zijn protestantsch standpunt, 't wordt voor die stakkers hoe langer hoe moeilijker er op te blijven, de vaste grond valt onder hen weg. Zij moeten kiezen tusschen alles of niets. Dat half en half kunnen zij niet volhouden.
- Dan moet je hem helpen, eerwaarde heer in den dop, alles te kiezen. 't Zou verschrikkelijk zijn als hij zijn laatste restje geloof nog moest kwijt raken.
Frank schudde energiek het hoofd.
- Neen, geen mensch mag hem helpen, hij moet het alleen uitvechten, worstelen met God. Ik geef niet om die bekeeringen, waarvan je tegenwoordig zoo veel hoort, om een meisje.
- Daar is bij Bruno geen sprake van.
- Of erger nog, die het gevolg zijn van een mooie impressie, heerlijke muziek, de preek van een modepater, wierook of bloemengeur, een groot verdriet of een teleurstelling. Dan worden zij katholiek met de groote trom, huilen tranen met tuiten, doen vreeselijk fijn, beoefenen allerlei devotietjes, loopen paters en nonnen overal na...
- Foei, wat ben je prozaïsch scherp.
- En dan zien zij neer op alle gewone goeie roomschen, kunnen hun geen zwakheid, geen fout, geen gebrek vergeven, ergeren zich als wij den gods- | |
| |
dienst kalm opnemen, een beetje huiselijk, - omdat wij ons zoo op ons gemak voelen met onzen God en Vader.
- Ja soms te veel.
- Zeker, veel te veel, - maar als die nieuw aangekomen werkers in den wijngaard des Heeren ons de les willen lezen, raken wij uit ons humeur, en eigenlijk is het toch een compliment, dat zij ons alleen om ons mooi geloof als heiligen beschouwen en van ons niets dan heiligheid verwachten.
- Daar hebben zij eigenlijk wel gelijk in, maar wij blijven zwakkelingen.
- Niettegenstaande de overvloed van genade, die over ons wordt uitgestort, maar God doet goddelijke dingen met menschelijke werktuigen, van daar dat zij onvolmaakt blijven. - Ongelukkig zien bekeerlingen dit niet in. Als zij merken hoe los katholieken praten en handelen, hoe ongegeneerd zij spreken over heilige dingen en priesters dan is voor hen de desillusie en ergernis groot, meest komt er dan een crisis. Die ze goed door maken zijn gered, maar de anderen verflauwen of vallen af.
- Ja, wij moeten dubbel zoo goed zijn als andersdenkenden; onze verantwoordelijkheid tegenover God is zwaar.
- Heel veel zwaarder! Er zal van ons meer worden gevraagd omdat wij meer talenten ontvingen.
- Maar wij mogen Bruno toch niet afstooten?
- Neen, toch geloof ik dat jij en Mia met jullie
| |
| |
bekeeringsmanie meer kwaad dan goed bij hem zullen doen, hoe minder jullie zegt, hoe beter!
Toen zij dicht bij het station waren, kwam Mia tusschen de twee jongens, die haar bagage droegen, hen reeds tegemoet. 't Was een kussen en verwelkomen van de beide meisjes zonder einde.
- Nu ik jou heb, kan ik de jongens missen en met een genadig knikje gaf zij hun hun afscheid.
- Zij is evengoed een nichtje van ons als van jou, plaagde George, wij willen er ook wat aan hebben.
- Van mij alleen is zij een echt vol nichtje, beweerde Bruno.
- En ik, ik word jullie aller echte tante, verzekerde Lucy trotsch.
- Neen, niet van mij, drong Bruno aan.
- Nu graag of niet! en zij haalde de schouders op, maar toen zij elkander lachend aanzagen, bloosden beiden. Zoo dwaas!
Wat waren dat voor Bruno onvergetelijke dagen, die nu volgden. Dien avond ging men vroeg naar bed want om vier uur zouden zij allen naar de Nachtmis gaan. De kerk schitterde van licht en de kribbe was verscholen tusschen bloemen en planten, met brandende kaarsen er om heen. Blijde schalde het lied der Herders - Venite adoremus! Komt laat ons aanbidden! afgewisseld door zoete kerstliedjes als:
- Een kindje is ons geboren!
- Nacht schooner dan de dagen, fluisterde Bruno, naast zijn vrienden in allen eenvoud neergeknield; wat
| |
| |
een vreugde, wat een blijheid omdat tweeduizend jaar geleden de Verlosser is geboren! Zij zijn gelukkig als de herders, wien de Engelen een groote vreugde verkondigden.
Gloria in Excelsis Deo, et pax hominibus bonae volumtatis. Eere zij God in den Hooge, vrede den menschen van goeden wille!
- Vrede, vrede! zuchtte alles in Bruno, vrede met zijn ouders, met zichzelf, met God. Diep boog hij het hoofd en toen begreep hij het ten volle, van goeden wille moest hij zijn, hij mocht geen beletsel in zijn hart stellen tegen dien vrede, hij moest willen, wat God wilde, wat God van hem verlangde, niet wat hij zelf zou wenschen.
Hij zag bijna allen tot de heilige Tafel naderen, hij zag de kalme, zoete uitdrukking van vrede op het gelaat der vrouwen, van Mia en Lucy vooral, - zij scheen hem nu zoo heel anders zooals zij langs hem ging, de handen in vroom gebaar tegen elkander gedrukt, het hoofd licht gebogen, de schitterende oogen door de lange gewimperde leden verborgen, de lippen trillend in stil gebed, - hij voelde tranen opstijgen diep, diep uit zijn ziel, uit geheime diepten nooit vermoed - zoo had hij zijn moeder en zusters nooit gezien als zij ter Nachtmaal gingen, - en vurig verlangen gloeide in hem, naast Lucy te knielen, te aanbidden wat zij aanbad, te beminnen wat zij liefhad boven alles ter wereld.
- Wat zij gelooven, is voor hen waarheid, tastbare
| |
| |
waarheid die zij zien, die zij voelen, die zij benaderen - het kindje Jezus is hun nabij, als eenmaal den herders - Toen voelde hij zichzelf uitgesloten van hun vreugdemaal, zoo eenzaam, zoo verlaten tusschen al die blijden en gelukkigen - want zelfs zij die leden en treurden, vonden hier troost en verkwikking.
Venite adoremus! Ja, hij wilde mee aanbidden, niet achterblijven, Christus was toch ook voor hem geboren, voor hem gestorven, had ook hem geleeraard - ook voor hem had Hij zijn liefdemaal gespreid en hij zou verre blijven...
- O, waarom hèbben de onzen de altaren verwoest, de tabernakelen geledigd, - wat is onze godsdienst zonder offer, zonder geheimen, - voor zoovelen zonder Verlosser, zonder God! en toen viel hem in de droom, de illusie zijner jeugd, - de gouden Graal.
Hier was zij, het mystieke kleinood, omstuwd door de jongelingen en jonkvrouwen, die smeekend de handen ophieven en liederen zongen, het Heilige ter eere, - hier was de Bron, de levenwekker. - Hij zou Vondel's Altaar-geheimenissen nog eens nazien. - Wat stond er ook?
Hij had den schat gevonden na langen, pijnlijken tocht diep in het woud, hier ontsluierde zich voor hem het groote Mysterie, dat hij in kinderlijken eerbied eens van verre had gezien, hier zonk hij in huiverende aanbidding neer, want hier was het, wat hij zocht, wat hij eens als kind en nu als man veroveren wilde tot allen prijs.
| |
| |
Ja ten koste van alles, de liefde van zijn vader, de zoetheid van het ouderlijk tehuis - zelfs van haar, die hem den weg gewezen had naar de geheimzinnige Graalburcht, ô 't was goed, dat Lucy voor hem verloren was - dat niets aardsch zich stelde tusschen hem en de Waarheid. Zij zou hem alleen Beatrice zijn, de eeuwige schoonheid, hem geleidend toen aardsche wijsheid hem verliet, daar zij niets meer vermocht te leeren, en hem brengend naar het hemelsche Paradijs tot aan den troon van Hem, zoo hoog gezeten, in het grondelooze Licht... Alles scheen zoo gemakkelijk en licht, daar hij de kostbare Graal had gevonden, waarvan hij thans de volle glorie aanschouwde en de geheimzinnige kracht voelde.
- Van goeden wille zijn, Heer! niets dan Uw wil, de goede wil bij uitnemendheid - nu - en morgen - en altijd...
En ondertusschen lag de kleine Beatrice niets vermoedend van haar macht en taak, verzonken in gebed, - zij had ook zoo veel te vragen in dezen Kerstnacht, aan het Kindje in de kribbe. Hij was haar zooveel nader in zijn zwakheid, zijn lieftalligheid, zijn armoede - dan de glorieus verrezen God en Zaligmaker op den schitterenden Paaschdag, de machtige Overwinnaar van wereld, hel en dood!
- O, help mij, kindje Jezus, zoet kindekijn, in het leven dat ik mij heb gekozen, en dat mij zoo vreemd aandoet. Help mij tegen mijzelf, tegen die duistere macht in mij, die mij dwingt tot datgene, wat ik moest
| |
| |
verafschuwen. Zoo ben ik veel gelukkiger, veel kalmer veel geruster, dan in uren van opwinding en passie. O, kon ik zoo blijven, rustig en tevreden, - ja, van goeden wille, laat mij van goeden wille zijn, lief Kindje, U weet hoe zwak die wil is, en hoe hevig teer de neiging in mij om alles te doen, wat niet goed is, wat niet mag.
Lang kon Lucy niet verzonken blijven in gebed, de dagelijksche dingen kwamen te spoedig bij haar op. Met geweld moest zij haar gedachten, als de gonzende bijen uit de korf, als de vroolijk fladderende vogels uit de volière, als de stuivende bloemen in lentemorgen bijeengaren en hun het wegvliegen beletten. Zij sloeg de oogen op, zij zag Bruno neergeknield met intense aandacht de oogen gevestigd op het altaar, als wilde hij alle geheimen, daar verborgen, doorgronden, en naast haar Mia alles vergetend, wat om haar was, in stille extase, wondere mysteries aanschouwende, die geen menschenoog gezien, geen menschenoor gehoord heeft. - Zij wist veel van het innige zieleleven van haar nichtje, maar niet alles, toch voelde en begreep zij haar, in zachte samenspraak verzonken met Hem, dien zij zich tot hemelschen Bruidegom had verkoren.
Neen, zoo verheven voelde zich Lucy niet, zij was een aardsch schepseltje met zeer wereldsche neigingen - nu zelfs dacht zij vluchtig nog aan de heerlijke dagen, die haar in Amsterdam wachtten, ‘creëerde’ zij haar fancy-fair-costuum, dacht zij er aan wat die Bruno toch een lieve, gezellige jongen was, en hoe hij haar
| |
| |
scheen te bewonderen, maar plots schrikkend over de afdwalingen van haar wuften geest, riep zij alle bijen en alle vogels weer bijeen, sloot ze op in de korven en kooien van haar geest, en trachtte weer te bidden - voor allen, die haar zoo lief waren, voor haar ouders, tante Pia, Bruno, - dat hij een onvergetelijken indruk mocht ontvangen van de schoonheid en de grootschheid van haar geloof, voor de jongens, voor de ziel van dien armen Tom, - en, o ja, dat zij 't vergeten kon, zij was verloofd, ja, zeker, voor oom - neen, voor Gerard moest zij bidden, maar vooral voor zichzelf, dat zij een goede vrouw voor hem worden mocht, wat zei tante Pia ook, - zonder ooit een andere gedachte aan wien ook.
't Zou moeilijk zijn, want wat is er moeielijker dan je gedachten te beheerschen, maar zij zou het beproeven - als God helpen wilde - o, hoe heerlijk zulk een karakter te hebben als Mia, zeker, zij had haar kruis en een zwaar kruis ook, maar tegen zich zelf behoefde zij niet te strijden, zij was zoo goed van nature, en zij vond nu juist niet dat heerlijk wat niet goed was, zooals zij, arme Lucy, met haar vurig temperament van Erlenburgsche.
De drie Missen van den Kerstdag waren gehoord, de laatste zoete liedjes verstomden en langzaam stroomde de kerk leeg.
Zalig Kerstmis! wenschten de Duroy's elkander, en toen gingen zij naar huis, door den donkeren, vochtigen nacht. Als schimmen liepen de kerkgangers door
| |
| |
de straten, met druk geschuifel in vroolijk, opgewekt gepraat. Flauwe schemering kondigde het naderen aan van het licht na den duisteren nacht, schooner dan de lichtste dag.
In de huiskamer van de Duroy's was het helder en warm, het ontbijt stond smakelijk klaar - volgens oud gebruik saucijzenbroodjes, koffie, thee. Alle gezichten straalden van innige vreugde; men sprak en schertste nog lang om de gezellige tafel, Lucy natuurlijk de ziel van alles, haar gelaat een en al zonneschijn, haar lach tintelend als zilveren klokjes. Van slapen kwam niets meer, toen de zon er goed door was, verdreef zij de nevels en het werd warm en koesterend als een lentedag.
- Dat geeft een witte Paschen, je trouwt in de sneeuw, plaagde Mia.
- O neen, ik bestel zon en lentegroen, bloemen, veel bloemen, bloemen overal, ik zou Amsterdam in bloemen kunnen zetten - antwoordde Lucy, maar er klonk iets valsch in haar lach, als zij schertste over haar huwelijk, neen, zij wilde er niet aan denken, vandaag nog niet. - 't Was pas Kerstmis - 't duurde zoo lang voor Paschen, die lange, vervelende vasten er tusschen en dan, als het blijde Alleluja schalde, dan kwam voor haar de ernst van het leven, de boete, - neen! niet er aan denken, vandaag vooral niet!
Mia voelde zich hier ook zoo gelukkig en zoo vredig, de laatste tijd was drukkend geweest in huis. Agnes kwam terug uit Parijs, als echte Parisienne, niet alleen
| |
| |
in haar uiterlijk maar ook in haar woorden, haar meeningen. 't Beviel moeder niets - nog minder dat zij dwong om in Parijs aan het Conservatoire te studeeren. Tante Jona was er zoo voor, het was tante Jona om het andere woord, toen ontviel het Louise in volle bitterheid des harten:
- Mijn dochters zijn meer van de tantes dan van mij; de twee uitersten Pia en Jona betwisten ze mij en ik schijn de kracht niet te hebben, ze naar mij toe te trekken.
Zij werd stil, in zich zelf gekeerd, prikkelbaar, alleen met Otto sympathiseerde zij, maar de jongen ging zijn eigen weg, gaf haar zijn vertrouwen, voor zoover jongens aan vrouwen, zelfs moeders, kijkjes gunnen in hun intiem, persoonlijk leven. Alfred scheen onverschilliger te worden voor zijn kinderen - als zij hem raadpleegde, klonk het onveranderlijk:
- Vrouwtje-lief, wat jij beslist is per sé goed. Ik vind het reeds bij voorbaat uitstekend.
Zij kon niet ingrijpen in het zieleleven van haar kinderen, waar zij zoo vreemd tegenover stond; zelfs de kleine Ben ontgroeide haar, hij hechtte zich aan Mia. Zij merkte dat zij samen geheimen hadden voor haar en zelfs voor hun vader, - duister voorgevoelde zij dat Bernard, die zich nooit over zijn toekomst uitliet, priester wilde worden, - en Mia boezemde haar nog meer bezorgdheid in, zij was immers ook een echte van Berne. Haar studiën had zij laten varen en vertelde niemand waarom - Lucy en
| |
| |
Pia weten liet zeker wel, dacht Louise, maar het was niet zoo, zelfs tegen deze, haar vertrouwelingen, zweeg Mia er hardnekkig over.
Zij hielp weer in het huishouden als vroeger, zij was lief, vriendelijk, voorkomend, maar toch ergerde haar stil, gesloten wezen Louise. Nooit kon zij haar een hartelijk woord zeggen, nooit een liefkoozing geven, - alleen wanneer Otto en Agnes haar plaagden en tegenwerkten, gebood de moeder hun het te laten, den vrede niet te verstoren.
- Ik zeg immers ook niets - ik laat haar begaan.
Toen Lucy's telegram van invitatie kwam, gaf zij haar toestemming met een vinnig:
- Doe wat je het aangenaamste is.
En op Mia's verzekering, dat zij even graag thuis bleef, bitste zij:
- Dat jok je. Ik ga nooit naar de kerk, maar ik zal nooit liegen. Al ben ik een heidin, menschelijke deugden bezit ik toch ook, bij gebrek aan zoogenaamde goddelijke.
Mia wilde haar omhelzen, zij stiet haar van zich af.
- Jij bent toch Pia's kind. Ik heb je het leven gegeven meer niet, jij hoort mij niet toe, wij blijven elkander eeuwig vreemd.
Toen was zij maar gegaan, zij had zoo'n behoefte aan een echt Kerstfeest; 't meest speet het haar om kleine Ben, als hij met vacantie thuis kwam en haar miste; 't liefste had zij hem meegenomen, oom en tante Duroy vonden het stellig goed, maar zij durfde
| |
| |
het niet voor haar moeder, die toch reeds zoo verbitterd was en leed, zonder te vermoeden, wat haar nog in de toekomst wachtte.
Hier bij tante was het zoo warm, zoo harmonisch. Op den avond van Kerstdag, hielp zij Lucy den kerstboom versieren, voor de kinderen uit de arme gezinnen, voor wie Elisabeth Duroy zorgde. Het waren meest nuttige gaven, gebreide en genaaide kleertjes, maar ook allerlei surprises en aardigheden - daar was Lucy voor, - die vinden zij toch het leukste, verzekerde zij, - veel meer dan al die nuttigheid.
Dan had zij hun kerstliederen geleerd, zij accompagneerde ze op de piano en de heeren kwamen ook even kijken en luisteren, ten slotte werden allen getracteerd op chocolade en taartjes.
De jongelui maakten ook groote wandelingen en kwamen vroolijk en opgewekt thuis, - 's avonds werd het avondgebed en het Rozenhoedje gezamenlijk gebeden, en George vroeg Bruno, of hij niet liever naar zijn kamer ging, maar hij wilde alles meemaken, volop genieten van de zoete roke van echt roomsch gezinsleven om hem heen, zeide hij. Om beurten bad een der kinderen voor, de meiden kwamen ook binnen en baden mee.
't Avondgebed bracht tranen in Bruno's oogen - hij vernederde zich met de anderen voor God, Hem vergeving vragend voor de fouten van den dag - beterschap belovend na ze berouwd te hebben, dan kwam het gebed voor allen, - voor dierbaren, die
| |
| |
afwezig waren, voor de ouders, om voor hen wijsheid, voor de kinderen, om voor hen gehoorzaamheid te vragen, voor de meesters en de onderhoorigen - voor de gastvrijheid van het huis en de mildheid der handen - niemand werd vergeten, de zieken, de stervenden, de reizigers, de zondaars en de dwalende broeders - ten slotte de dooden, die ons zijn voorgegaan, en ten slotte de hymne: Tu lucis ante terminum. - Voor het einde van het licht, smeeken wij U Schepper van alle dingen, - dat gij onze Helper en Beschermer zijt. - Verre blijven ons alle droomen en spooksels van den nacht.
Frans had een mooie, geoefende weeke stem, vol buiging en teeren klank, maar hoe Bruno hem ook bewonderde, niets kon halen bij den warmen, innigen toon van Lucy, zij sleepte mee, overtuigde.
- Ja, zij doet het dezer dagen bijzonder mooi, zeide haar vader, zeker om op Wegers indruk te maken.
- Anders kan zij het afratelen, meenden de jongens, nu doet zij haar best, zij is koket, zelfs, als zij bidt, met haar stem.
- Leelijke jongens, gaf zij terug, zeker doe ik mijn best. Ik wil Bruno een mooie herinnering geven van ons avondgebed.
Te gauw vlogen de mooie dagen om; toen vertrokken zij weer, Bruno en Mia, met zwaar hart, zij wisten wat hun te huis wachtte.
|
|