| |
| |
| |
III.
Het jacht van de Waiters lag in de haven van Shanklin, op het eiland Wight; de reizigers logeerden aan wal. Shanklin is een tuinenstad, alle straten op die der winkels na, zijn breede lanen met aan weerskanten lieve villa's, meest twee aan twee semi detached in tuinen vol bloemen, soms verschoten achter grijze muren bebloemd met klimrozen, bekroond door wilde hyacinthen. Gouden regens storten in cascaden van ongeloofelijke weelde neer, zilveren margrieten bestarrelen de glooiende downs-(heuvels) rotsen schemeren rood, bruin gestreept onder varens en woeste, stekelige dorenstruiken - en bij elken kronkel van het pad, van elke hoogte, aan het einde van elke laan het wijde gezicht op zee, flonkerend in goud en in groen, in blauw en in zilver, hier dan daar vervroolijkt door een zeil glinsterend wit of brandend rood.
Op het driedubbele strand - het bovenste met het middelste door een lift verbonden - wandelen de badgasten. Ook andere wegen leiden naar boven, de mooiste langs de beroemde Chine - Shanklin's trots - een bergpas, waardoor een beekje naar beneden dartelt tusschen tropisch rijken plantengroei, grillig
| |
| |
gewrongen boomen, frissche varens, bemoste steenen. Ginds kromt zich de weg naar Ventnor vlak langs zee, over heuvels en weiden tot de Landslip, ingestorte rotsen door de golven ondermijnd, zwaar geploft in het water en toen door woest geboomte in een soort van oerwoud herschapen, dat zich nestelt tot in het zoute water.
Boven op de Green, - het grasveld, in elk dorp of stadje van Engeland onontbeerlijk - blaast de muziekkapel, de badgasten loopen vrij over het gras - ook het Wailer gezelschap is komen luisteren zonder hun druk gepraat en gedoe op te geven. - Nancy Wailer vooraan met ingenieur van Burk, haar trouwe cavalier, achter hem Leo naast zijn zuster mevrouw Benequita en een engelsche dame, wier kennis zij in het hotel maakten.
Lucy Duroy, heeft de Green en haar menschendrukte ontvlucht en daalt met Tom Hardy, een violist, ook medereiziger, vlug en vroolijk het pad af naar het eigenlijke, het derde strand, door een muur van het tweede, de wandelplaats, gescheiden, en zelfs nu bij ebbe slechts eenige meters breed.
Zij ziet er allerliefst uit, Lucy, in haar matrozenpakje, den blanken hals vrij latend, de witte baret op het rosgouden haar geprikt; de pittige zeewind doet haar wangen gloeien, en oogen stralen, levenslust en overmoed er in dansen.
- Wat is de zee hier mooi, zegt Hardy, zoo heel anders dan in Holland.
| |
| |
- De zee is dezelfde maar de omgeving verschilt, je ziet hier geen duinen, weinig zand...
- Maar rotsen, planten, boomen.
- Ik heb liever mijn blonde duinen, mijn breed zandvlak.
- Zooals in Zandvoort! Hoe prozaisch! In Shanklin denken aan Zandvoort - hij keek even rond en toen lachend, fluisterde hij: Het jodenaquarium.
- Foei hoe leelijk! bestrafte zij. Wiens gasten zijn wij! En dan hoe? Zoo koninklijk zou ik haast zeggen, maar koningen zijn dikwijls nog schriel.
- Ik spreek geen kwaad van ze, ik heb veel respect voor het ras en mevrouw Wailer is toch christin - alleen Sara Benequita is een type, - dat mag ik toch wel zeggen?
- Ik vind haar ook niet erg genietbaar en ik bewonder tante, dat zij zich zoo goed kan schikken in die omgeving
- Och! zij is er al zoo lang in en heeft er zich aangepast, ook door haar uiterlijk en manieren.
- Waar gaan we heen? Ik heb zoo'n behoefte aan zee en lucht en zon. - De pier op... daar is 't altijd leuk.
- Neen, laat ons naar Sandown wandelen, zoo knusjes over het strand, langs de zee...
- Kan 't nog voor 't diner?
Zij scheen besluiteloos en keek toch verlangend naar de pier van Sandown, een half uur verder zich in zee strekkend. 't Badplaatsje glinsterde wit en blij in haar bad van zonnestralen, daar ginds sloot een wal
| |
| |
van rotsen het water een eind ver af - tegenover hen wiegelde het jacht ‘Nancy’ elegant wit en oranje op de zacht kabbelende golfjes.
- Kom dan, maar heel hard loopen en van avond...
- Speel ik Grieg voor je.
Hij was een jong indisch manneke, met groote smachtende oogen, vaalbruin gezicht vol zwarte schaduwen, laag voorhoofd en breede ooren, veel sluik zwart haar. Het khakibruin fluweelen jasje, dat hij volgens den vreemden kleurensmaak van alle oosterlingen droeg, flatteerde hem niets, evenmin als de groene fietspet.
Tom Hardy studeerde aan het conservatorium van Amsterdam en woonde in hetzelfde pension als van Burk, de intiemste vriend van de Wailers. Door hem was hij bij hen geïntroduceerd en spoedig kind des huizes geworden. De Wailers hadden gaarne in hun mondaine hartelijkheid een hofhouding om zich heen; de jongen speelde mooi, zijn toekomst beloofde iets en een jong mensch als cavalier was altijd aardig en gemakkelijk.
Vlug liepen zij over het zand, soms boog Lucy om een mooie schelp op te rapen, Tom trapte op de kwallen en voetbalde ze ver in zee, Lucy's lach parelde telkens door de lucht.
- Foei, wat is die zee hier tam, veel te zoet, en te lief, je voelt dat het eigenlijk niets is dan een Kanaal -
- Waar het geducht spoken kan. Toen ik van Indië kwam hield ze vreeselijk huis.
- Je zoudt het niet zeggen. Nu doet ze akelig snoezig en daar houd ik niets van.
| |
| |
- Grieg? Of houd je meer van Strauss?
- Ik begrijp Strauss niet en wat ik niet begrijp, vind ik niet mooi.
- Begrijp je mij? vroeg hij dwepend.
- Daar heb ik nog geen moeite voor gedaan. Valt er dan iets te begrijpen in jou?
Hij schoof dicht naar haar, zoodat zijn haren bijna haar hals raakten.
- Werkelijk, begrijp je niets?
- Dat je een goeie jongen bent, die al iets is, maar nog veel worden moet.
- En als ik dit geworden ben, Lucy, wat dan?
- Wel, dan word je beroemd, een Sarasate of Casals en de meisjes overladen je met billets-doux en brengen je bloemen en hopjes en chocolaadjes, als je in het Kurhaus van Scheveningen speelt.
- Ik zoek geen roem, ik zoek liefde...
- Die vind je gewoonlijk heel dicht bij den roem - en bij de hopjes.
- Liefde van jou...
- O hemel! Is 't zoo ver? Foei, hoe banaal èn saai. Dan keer ik dadelijk om.
- Neen, neen blijf! Heb je nooit iets gemerkt van mijn gevoel, hoe ik om niets ter wereld geef dan alleen om jou?
- Nu is alle aardigheid er af. Wij gingen zoo prettig en gezellig met mekaar om en dachten aan niets.
- Ik wel!
- Is dat mijn schuld? Waarom ben je zoo gek,
| |
| |
je weet toch, dat het niets geven kan, hoe je denkt, of niet denkt.
- Waarom niet?
- Om honderd redenen, de een al beter dan de andere...
- Houd je van mij?
- Dat doet er niets toe voor 't oogenblik.
- Dat doet er alles toe. Antwoord mij toch!
- Ik weet het nog niet en ik wil 't ook niet weten, want al was ik ook zoo gek op je, van trouwen kan toch niets komen.
- Zeg dan toch waarom?
- Wel omdat jij artiest bent en artiesten zijn heel best, maar als mannen niet te gebruiken, of te genieten, Je kunt niet op hen aan, vandaag gloeiend als een warme bol, morgen koud als vanille-ijs.
- Dat moet je ondervinden.
- Och jongen! 't Is te gek om van te praten, ik zal het als onbenulligheid van je beschouwen, dat is het beste en gemakkelijkste en dan verandert er niets tusschen ons.
- Voor mij is 't hooge ernst. Ik had het je eerst niet willen zeggen, maar 't is erger dan ik dacht, 't ontsnapte mij, ik denk alleen aan jou, dag en nacht - en zoodra wij terug zijn, ga ik naar je ouders en vraag hen je hand.
- Verbeeld je, niet meer of minder! Maar eerst zou ik toch moeten willen.
- Je wilt zeker, je bent altijd zoo lief tegen mij
| |
| |
geweest en je luisterde altijd zoo aandachtig als ik speelde. Ik dacht dat jij ook...
- Ik mag je wel, en je muziek nog liever, maar trouwen, dat is heel iets anders - ik denk nooit aan jou als ik je niet zie...
- En ik altijd - dat zal wel komen, als wij geengageerd zijn.
- Mijn ouders zeggen niet zoo gemakkelijk, ja.
- Als wij maar van elkaar houden dan overwinnen wij alles.
- Je weet toch dat ik roomsch ben?
- Dat ben ik ook...
- Op rolletjes - Een, die er niets aan doet, dan nog liever een protestant of jood.
- Nu ja, mijn vader is indisch roomsch en die denken over alles ruimer en breeder. Ik ben in Holland tot mijn 13de jaar op een kostschool van Broeders geweest en toen kwam ik op de H.B.S. en bij protestanten in den kost en toen begon ik te begrijpen dat al die verschillende godsdiensten eigenlijk niets beteekenen en dat je voor alles mensch moet zijn en zoo moet je ook denken. Je ouders zijn ouderwetsch, maar jij bent jong en verstandig en modern.
Weer het parellachje dat Tom dol maakte.
- Denk je dat ik roomsch ben, ten pleziere van mijn ouders? Och arme Tommie, wat begrijp je weinig van je eigen godsdienst. Trouwen als je niets van mekaar's zijn snapt! - Mijn godsdienst is voor mij het hoogste en liefste, wat ik bezit - is een stuk van
| |
| |
mij, zoo goed als mijn hoofd of mijn handen of voeten.
- En jouw tante Wailer is toch ook roomsch, al gaat zij nooit naar de kerk.
- Dat moet tante weten. Kom, laat ons naar boven klimmen en over de Cliff naar huis terugkeeren.
- Maar ik zal met je meegaan naar je kerk, als je er op gesteld bent.
- Alsof het aan 't kerkgaan ligt...
- Waaraan dan anders?
- Wel, aan alles, aan het denken, het voelen, och! je vat het toch niet, al spreek ik tot morgenochtend.
- En ik laat je niet los - siste hij, wit van passie - je zult van mij houden of je wilt of niet.
- Vervelende jongen! Dreigen op den koop toe, wat mauvais ton! Al mijn aardigheid is er af, zoo'n mooie avond, zoo'n prettige wandeling, was ik maar bij oom Leo gebleven en tante Saar.
- Ik heb genoeg van je plagen en lachen. Jij hebt mij dol gemaakt en nu zou je mij...
Hij pakte haar beet, zij rukte zich los.
- Houd je fatsoen, overal loopen menschen.
- Neem 't dan niet als een grapje op, geef mij ernstig antwoord.
- Nu dan, neen! Is 't nu goed. - Neen - neen - neen! àltijd neen!
- Lucy, 't is slecht van je, je speelt met mij.
- Dat zou ik doen, als ik je hoop gaf, maar dat kan ik niet geven, want ik kan je onmogelijk trouwen.
- Omdat je niet van mij houdt?
| |
| |
- Al hield ik van je, dan weet ik nog niet of ik het aan zou durven, want aan ons gevoel ontbreekt alle vastheid. - Comme la plume au vent, neuriede zij, femme varie - en homme, niet minder. Onze gevoelens zijn veeren in den wind en daarvan zouden wij een levenslang geluk moeten maken - onmogelijk!
- Spreek voor jezelf Lucy, niet voor mij.
Zij liepen nu over den grooten weg terug, vóór hen lag Shanklin, rood van daken en muren, in groen gevat, daarboven stompte de vierkante toren der katholieke kerk omhoog, vriendelijk klokkengelui uitzendend over land en zee - als groet aan den stervenden dag.
- Nu Tom! ga jij naar het hotel en zeg tante dat ik over een half uur kom, ik moet naar de kerk, naar het Lof. Er wordt voor geluid. Weet je nog, wat het is, een Lof?
- Ik ga met je mee.
- Dat hoeft niet. Je weet het immers beter, je hebt mijn godsdienst verschopt, je staat zoo hoog boven die kinderachtigheid.
- En daarom verschop je mij, Lucy?
- Niet daarom alleen! Wat moet je veel van iemand houden om hemel en aarde voor hem te vergeten, en dat begrijp je wel, zoo groot is mijn liefde niet - op lange na niet. - Ga je nu daar langs en als je alleen wandelt, kom je misschien tot andere en wijzere gedachten.
- Je maakt van alles een gekheidje. - Wat denk je toch wel van mij?
Zij liep lachend weg, en hij durfde haar niet vol- | |
| |
gen, maar toen zij het devote kerkje binnen kwam, waar de zusters en de weinige kerkgangers, zoo lief en aandoenlijk zongen, lachte zij niet meer, zij viel op de eerste de beste knielbank neer en verborg het gezichtje in de handen, tranen stroomden tusschen haar vingers en zij had moeite het niet hardop uit te snikken;
- Ach, lieve God! Waarom heb ik toch zoo'n ongelukkig karakter? Ik wil zoo graag goed en vroom zijn als Mia en tante Pia en moeder, maar als ik onder wereldsche menschen kom, dan voel ik mij zoo heel anders. Als ik met een jongen ben, moet ik hem gek op mij maken - en dan - dan later voel ik mij zoo ongelukkig, heb ik zoo'n berouw. Hoe moet het gaan met mij? Heilige Maagd, bid voor de arme Lucy, dat zij rein en goed blijft, en niet wordt zooals - zooals - maar 't is zoo moeilijk. Ik voel twee Lucy's in mij, de eene is gewoon maar de andere zoo wild en hartstochtelijk - zoo - zoo koket... Als de goeie Lucy 't maar wint en niet dat akelige, onuitstaanbare nest.
't Was een wonderlijk gebed, maar het welde op diep uit haar hart; ootmoedig boog zij het hoofd toen de zegen werd gegeven, zij voelde zich sterker en beter dan zoo even en wist nu duidelijk, dat zij niet verliefd was op Tom.
Bij de kerkdeur stond hij met een boos gezicht.
- Wat kom je hier doen? snipte zij hem tegen. Ik verbood het je.
- Mevrouw Wailer zendt mij, zij vroeg wat voor
| |
| |
kuren het zijn, dat je niet aan tafel komt, - straks gaan wij allemaal naar de Pier, waar verlichting is, en confetti-bataille.
- Dat gezeur, - ik ga niet meer uit.
Zij sprak niets tot aan het hotel, liep boos de eetzaal in, waar het diner reeds bijna afgeloopen was, antwoordde niet op de vragen van tante Nans en tante Saar, waarom zij zoo laat kwam, at iets van het dessert en ging toen naar haar kamer - zij bleef voor het raam zitten van waar men een prachtig uitzicht had op zee, door de maan met zilver bepoeierd, nu de dag langzaam als met weerzin van het mooie stukje aarde scheidde. De sterren pinkelden in wedstrijd met de lichtjes van de pier - gouden koralen in lange keten gereid. - De klanken der muziek wuifden haar toe, tot dat alles overschallend, jubelend, snikkend, klagend, dreigend, een viool, die zij maar al te goed kende, begon te zingen.
Zij greep zich vast aan de balustrade voor het raam, haar geheele wezen bruiste op. Toen Tom Hardy van zijn liefde sprak, had zij hem belachelijk gevonden, wilde zij niet ernstig antwoorden, nu de viool zijn passie uitzong, kon zij niet kalm, niet koel blijven. Zij klemde hoe langer hoe vaster het ijzer in haar fijne handjes, het was of zij op moest staan, naar hem vliegen, zich in zijn armen werpen - zijn liefdespel trok haar onweerstaanbaar tot hem.
- O mijn God! laat mij sterk zijn! bad zij snikkend - hij roept mij, ik moet gaan... wat houdt hij van mij,
| |
| |
hij kan niet leven zonder mij, ik gaf hem hoop, ik maakte hem gek, op die lange avonden als wij naast mekaar zaten met niets dan zee en hemel over ons - ik liet hem mijn hand drukken... neen, neen, zoenen, dat deed ik nooit, daar griezelde ik van... nu wil hij dat ik bij hem kom, - ik wil niet, ik mag niet... maar 't is zoo vreeselijk... ik moet...
Zij kromp ineen, zij wrong zich snikkend heen en weer, - en altijd door riep haar de viool, zuchtend, schreiend, klagend, gebiedend - zij kreunde en kermde als van lichamelijke pijn, dan wilde zij het ijzer loslaten, dan omvatte zij het weer in vaster klem, en toen overviel haar een wonderlijke kramp, zij vreesde te stikken, zij kon niet ademen, hijgde naar lucht - eindelijk liet zij zich languit op den grond vallen, het hoofd op de armen geleund, altijd door huilend en steunend totdat zij in slaap viel of het bewustzijn verloor.
Nancy Wailer keerde terug van de pier, elegant ondanks haar toenemende gezetheid, groote hoed met uitwaaierende haneveeren, zomerbont wapperend om haar schouders - zij was ongerust omdat ook Hardy niet verscheen, zij vermoedde een afspraakje en herinnerde zich haar chaperon-plichten.
Leo en de anderen achterlatend, had zij van Burk verzocht haar thuis te brengen, onwillekeurig stak hij den arm onder den hare en zij liepen in den maneschijn sentimenteel dicht naast elkander. 't Beteekende niets zoo'n paar goede, oude vrienden. 't Kon Nancy niets schelen als Leo met de engelsche dame zoo
| |
| |
wandelde, maar toch duwde zij hem weg, toen zij vlak bij het hotel Tom Hardy op en neer zag gaan, treurig, hangend hoofd, handen in de zakken.
- Waar is Lucy? vroeg zij.
- Dat weet ik niet, antwoordde hij met verstikte stem, ik heb haar niet meer gezien, sinds het diner.
- Wat 'n malle meid! en toen liep zij zoo snel als haar zwaar figuur en omslachtig toilet het toelieten de trap op naar Lucy's kamer.
De maan stroomde vol en licht naar binnen, 't leek alles blauw zilver, onwezenlijk, tooverachtig - vlak voor het raam op den grond de witte gestalte van het meisje, nog witter in de blanke manestralen.
- O God! gilde Nancy, 't kind is vermoord. Lucy, Lucy!
Zij werd wakker uit haar verdooving, sprong op, de gouden haren golfden in allerlei vreemde tinten, door de maan belicht over het witte kleed.
- Goddank! Je leeft, riep Nancy opgelucht, scheelt je iets?
Lucy wreef zich langs de oogen, nog nat van tranen en sprak geen woord. - Nancy's angst ging in boosheid over.
- Wat zijn dat voor malle kuren, kwaje meid? Mij zoo te doen schrikken. Wat is er gebeurd? Praat toch!
- Och tante! Ik wil weg, ik kan niet langer blijven ik ben zoo ongelukkig en zoo slecht...
Als een Magdalena lag zij voor Nancy's voeten.
- Sta op, gek schepsel! Spreek toch eindelijk.
| |
| |
- Tom, Tom...
't Hart stond Nancy stil. Wat had zij toch begonnen dit kind mee te nemen, zij kende haar strenge zwager en schoonzuster, beiden even fijn. Misschien in een perversen lust om hen te dwarsboomen, had zij er op aangedrongen Lucy te inviteeren en haar Tom tot gezelschap te geven, maar dit had zij niet bedoeld.
- Sta op, vertel mij alles, wat voor gekheid heb je uitgehaald met Tom?
- Hij - hij houdt van mij en heeft het mij gezegd...
- En jij ook van hem?
- Ik weet het niet - misschien wel - maar alleen voor het oogenblik, niet voor goed, voor tijd en eeuwigheid zooals men van zijn man moet houden... maar als hij zoo prachtig speelt is 't of ik naar hem toe moet. O God! o God! kermde zij, schokkend over haar geheele lijf, snikkend of haar hart breken moest - ik kan er niets aan doen, ik weet niet, wat het in mij is - dat slechte...
- Je moet klappen hebben, vaarde Nancy rood van drift uit. Wat zullen je ouders zeggen, ondeugend kind, een artiest, die nooit naar de kerk gaat, juist iets voor die vrome lui, dat is een verworpeling - en natuurlijk is het mijn schuld, ik die jou uit goedheid meenam.
Nancy pakte haar bij de schouders en schudde haar ruw heen en weer, haar sterk tuberoze parfum maakte Lucy duizelig, zij kromp ineen altijd door erbarmelijk huilend.
| |
| |
- Ik zou je, ik weet niet wat kunnen doen, jij hebt hem dol gemaakt, hij zou niet gedurfd hebben amourettes met je te maken, als jij geen aanleiding had gegeven. Je bent koket, wuft, door jouw schuld krijg ik het met je heele familie te kwaad. Je begrijpt dat er toch nooit iets van komen kan.
- Ik kan 't niet helpen, ik... wil ook niet met hem trouwen.
- En toch leg je het met hem aan, jij bent een slecht schepsel, geen haar beter dan je moeder, - klets - klets ging het haar om de ooren.
Lucy liet een snijdenden gil, en toen boog zij zich diep ter aarde, als onder den last van een zwaren vloek, om weerloos altijd meer slagen te ontvangen.
- Laat mij naar huis gaan, huilde zij, morgen, ik hoor hier niet.
Nancy duwde haar ruw weg, tot zij ineenzakte.
- Je schreeuwt het heele hotel bij mekaar. Maak toch zoo'n spektakel niet met je komedie. Zij zullen denken dat ik je vermoord. - Zeker ga je naar huis en morgen nog. Ik heb plezier van mijn goedheid, is dit er de dank voor? Zoo'n vroom meisje liefst, en dan zich zoo schandelijk te gedragen, met een jongen, dien zij niet trouwen kan. Geen van de Waiters zie ik er toe in staat, al zijn die niet kerksch.
En verontwaardigd zeilde zij de kamer uit.
Lucy snikte den halven nacht door tot zij huilkrampen kreeg en 's morgens pas laat kon opstaan, ziek van hoofdpijn en zenuwen. Tom Hardy zag zij niet meer,
| |
| |
hij was vertrokken naar Londen en verder naar Holland. Oom Leo bleef heel lief en goedig voor zijn nichtje, maar tante boudeerde haar, en Saar en van Burk zagen haar minachtend aan of zij een groote zondares was.
Toen zij tot kalmte kwam, begreep Lucy niet, welke groote misdaad zij had gepleegd. Zij voelde zich alleen diep ongelukkig, omdat Tom zoo'n verdriet had, en zij verbeeldde zich nu ook heel veel van hem te houden maar zij zou zich overwinnen en sterk blijven, zooals zij sterk was gebleven, toen hij haar tot zich riep door zijn spel.
Twee dagen later keerde de ‘Nancy’ naar Holland terug; het jacht had zwaar weer. Lucy lag halfdood van zeeziekte. Zij zag er bleek en ontdaan uit, toen zij in Amsterdam aankwam. Zij wilde dadelijk doorreizen naar Nijmegen want het huis van oom Gerard en tante Pia stond leeg. Herhaaldelijk vroeg zij tante vergiffenis, maar kreeg geen goed woord terug. Nancy vroeg haar zelfs niet bij zich aan huis om wat te bekomen van de zware reis.
|
|