goeie humorist is, dat moet daarbij aangetekend, zijn eigen eerste ontvanger.
Al zou je niet zo een-twee-drie kunnen zeggen wat de vele soorten van humor met elkaar verbindt, je kan wel kijken naar wat afzonderlijke humoristen uitspoken. Hoe legt die-en-die het aan om je te vermaken? Hoe komt het dat die-en-die een aantal persoonlijke karaktertrekken - die bij een ander irritant zouden lijken of op zijn best onbenullig - zó weet uit te buiten dat het je een ogenblik met het bestaan verzoent? (Lachen is je hersens uitschakelen, en je hersens uitschakelen is geluk, als het tenminste niet te lang duurt.) Wat maakt bijvoorbeeld het werk van Kees van Kooten humoristisch?
Ik heb het over het literaire werk van Kees van Kooten. En nog iets wat steeds weer vooraf gezegd dient te worden, ook hier: bij een zo autobiografisch getint werk als het zijne heb ik het, als ik het over Kees van Kooten heb, uitsluitend over de Kees van Kooten zoals hij zich zelf in zijn werk stileert. Ik zeg het niet nog eens. Er zijn, globaal gezien, in zijn werk allerlei elementen aan te wijzen die hem verbinden met andere humoristen. Het spel van de vergissing en het misverstand. Het stuntelen en het opzettelijk verdraaien - zowel wat woorden betreft als ten aanzien van de, wat ze noemen, intermenselijke verhoudingen.
Nu begin ik waarachtig toch te generaliseren. Hoewel je het samengaan, bij één humorist, van woord-verhaspeling en relatiegestuntel in zekere zin uniek kunt noemen. Laat ik me houden bij wat me bij Kees van Kooten speciaal opvalt.
Dat is dan vooral een complex wat ik ook niet precies weet te benoemen, maar dat je zou kunnen vangen in een schepnet van woorden als vluchtgedrag, weg-willen-wezen en zich-niet-vast-willen-laten-leggen, van vrees om voor te dit of te dat te worden aangezien. Hij wil voortdurend iets niet zijn, ook al is hij het.
Hij wil niet aardig en fatsoenlijk lijken.
Onmiddellijk schiet hij in een stoere houding als hem een ietsepietsje aanpassingsvermogen wordt aangewreven.
Hij wil niet geleerd zijn.
Meteen maakt hij van moeilijke, Latijnse woorden een eigen variant. Nota beide bene.
Hij wil voor geen goud voor literator doorgaan.
‘In het literaire vlak heb ik maar weinig fantasie,’ denkt hij hardop. Hij noemt zijn roman Hedonia in de ondertitel ‘Een opstel’, alsof hij naast de ‘echte’ schrijvers een schooljongen is. ‘Als het geen levens-gevaarlijk werk is zijn het geen echte letteren,’ denkt hij bij een andere gelegenheid hardop.
Hij doet geschrokken als ze hem talent toedichten.
‘Bij toeval kreeg ik, in de zestiger jaren, een lift op het kruispunt waar radio, televisie en weekbladpers samenkwamen en in die warme badkuip vol weelderig schuim van suksesvolle formules zit ik nog steeds,’ lezen we in Koot graaft zich autobio.
Hij is, de goede huisvader spelend, maar al te bereid het goede huisvaderschap op de hak te nemen.
Met graagte citeert hij het commentaar van zijn vrouw op het feit dat hij, gedurende de bevalling van hun eerste kind, ‘op de rand van het bed trillend in de weer was met een nat washandje waarmee [hij] om de anderhalve minuut haar voorhoofd depte’, waarbij zijn vrouw dan opmerkt: ‘Dat had hij gehoord want dat hadden ze mij verteld op zwanger-schapsgymnastiek; dat de echtgenoot zich nuttig kon maken door tijdens de persweeën af en toe een nat washandje op je voorhoofd te leggen. Nou, dat had hij onthouden hoor! Ik werd er knettergek van! Was zo'n wee net aan het opkomen, kwam hij weer met zijn kletsnatte washandje!’
Weg, weg met de aanwezigheid. Weg met de al te gewone woorden ook.
Teloorhuiver. Kwinksliep.
Vrees voor het sentiment. Vrees voor het cliché.
Als een jongleur koketterend met zijn oplossend vermogen is Van Kootens grootste angst wel dat iemand hem koket zou vinden.
‘Ik zeg maar wat hoor.’ (Koot graaft zich autobio, p. 123).