| |
| |
| |
139 Op hun pik getrapt! De vierde langspeelplaat van het Simplisties Verbond. Produktie Tonny Eyk (1980). Foto Roel Bazen. Particuliere colleccie
| |
| |
| |
‘Wat voor weer zou het zijn in Den Haag?’
Henk van Gelder
Den Haag en de kleinkunst
‘Morgen kan ze zwanger zijn’, zong Leen Jongewaard in 1965 als bezorgde vader in de musical Heerlijk duurt het langst van Annie M.G. Schmidt en Harry Bannink. ‘'t Kan ook nog vandaag’, zong André van den Heuvel bij wijze van instemmend antwoord. ‘'t Kan van de behanger zijn, of van een Franse zanger zijn’, luidde het vervolgens, en ten slotte, uit beider kelen: ‘Of iemand uit Den Haag’.
Onveranderlijk barstte het publiek bij die laatste woorden in lachen uit. De rest van het liedje ‘Op een mooie pinksterdag’ werd ervaren als gevoelig, een beetje tragikomisch en in elk geval danig herkenbaar, maar de toevoeging dat ook ‘iemand uit Den Haag’ de zwangerschap zou kunnen veroorzaken van hun eens zo onschuldige dochtertje, werkte elke avond op de lachspieren.
Dat was een wonderlijk verschijnsel. Op het eerste gezicht is het immers lastig te ontdekken wat nu precies de grap was. ‘Iemand uit Den Haag’ rijmde op het voorgaande ‘vandaag’, dat was ongetwijfeld de belangrijkste reden waarom Annie Schmidt de onverlaat uit 's-Gravenhage liet komen. Maar tegelijk heeft het ook iets absurds om de dader te typeren door de vermelding van zijn woonplaats. Aan een behanger of een Franse zanger kleeft evenzeer de willekeur van beroepsgroep of nationaliteit, maar daarvan valt nog te zeggen dat die willekeur een functie heeft - omdat de voorbeelden zo uiteenlopen, wordt eens te meer duidelijk dat het iederéén zou kunnen zijn. Iemand uit Den Haag komt in deze opsomming echter onvermijdelijk in een kwade geur te staan; hij wordt er zelfs een beetje louche van. Wellicht heeft hij een uiterst beschaafd voorkomen, maar dat maakt hem juist des te onbetrouwbaarder. Iemand uit Den Haag, zo moeten we begrijpen, is iemand die zich altijd in de plooi lijkt te houden. Maar mensenlief, hoe misleidend is die suggestie! Als je even niet goed oplet, komt hij wel degelijk uit de plooi. En hóe: dan is hij is tot onvoorstelbaar
| |
| |
140 Wim Kan in Engelen en spoken. Première door het ABC Cabaret op 27 juli 1957 te Den Haag. Foto Studio Lemaire en Wennink
141 Affiche J.H. Speenhoff, ca. 1941. Collectie Theater Instituut Nederland
erge dingen in staat. Morgen kan hij haar zwanger maken, en het kan ook nog vandaag.
Zelden zal in de rest van het land zo gelachen zijn om een Hagenaar als in dit liedje. Zelden ook is er zo specifiek aan hem gerefereerd. Want wie in het Nederlandse kleinkunstrepertoire zoekt naar de echo's van 's-Gravenhage, vindt er maar weinig.
Wie in Amsterdam woont, kan zich moeiteloos in honderden liedjes herkennen. Regelmatig neemt de tekstdichter zelfs niet eens de moeite om de plaatsnaam met name te noemen. In haar beroemde kinderliedje ‘Dikkertje Dap’ bracht Annie Schmidt het gelijknamige kereltje naar Artis, zonder te vermelden in welke stad deze diergaarde is gevestigd. Robert Long zong over een romantische ontmoeting op het Thorbeckeplein. Johnny Kraaykamp en Rijk de Gooyer hebben, op tekst van Herman Pieter de Boer, een vocale ode gebracht aan het Waterlooplein. Talloze anderen bezongen de Dam, het Vondelpark, de Amstel of het IJ, zonder daaraan toe te voegen dat het hier bezienswaardigheden betreft uit Amsterdam. Deze status hebben het Birinenhof, de Lange Poten of het Vredespaleis nimmer bereikt.
Wie daarentegen in Rotterdam woont, kan zich koesteren in de trouw die heel wat Rotterdamse kleinkunstenaars aan hun geboortestad hebben betoond. J.H. Speenhoff bezong de Rotterdamse schutterij, Gerard Cox en Joke Bruijs heffen tot op de dag van vandaag graag een lied over Rotterdam aan, en Alex de Haas schreef weliswaar ook een populair loflied op Amsterdam (‘er is geen stad die ook maar even aan je tippen kan’), maar heeft zich over Rotterdam evenmin onbetuigd gelaten. Maar bij de meeste tekstdichters en artiesten die in Den Haag werden geboren, is deze trouw niet te vinden. Liever bekenden zij zich, als Simon Carmiggelt, tot Amsterdam.
Typerend is een weemoedig liedje dat Wim Kan in 1943 schreef als gevangene in een Jappenkamp. Het begon met het gebruikelijke gefoeter op Holland (‘de winter is er vochtig en de zomer blijft er koud’), maar riep al in het tweede couplet lieflijke beelden op van het verre vaderland. De eerste voorbeelden ontleende hij nog aan zijn eigen geboortegrond:
| |
| |
En toch, en toch, herinner je je nog
Het Schevenings Hotel, de Promenade?
Lijn 8, het strand, een wafel uit je hand,
En op de Pier een kopje chocolade?
En 's zondagsmorgens blaasconcert van hoempapa,
En 's avonds in de duintjes meisjes achterna.
Voor tien cent pret, na 't vuurwerk niet naar bed
Maar eerst nog overmoedig pootje baden?
Zodra echter die toon van heimwee was gezet, vertuilde Kan de hem zo vertrouwde Iocaties in het volgende couplet al snel voor een ander decor: de Amsterdamse grachten, de Kalverstraat, de Munt en het Rokin. Dat hij ten slotte toch nog even verwees naar Den Haag, had niet de bedoeling alsnog de residentie boven alles te verkiezen - dat kwam eerder doordat hij het lied wilde eindigen met een ode aan koningin Wilhelmina, en die had daar nu eenmaal haar werkpaleis: ‘De mooiste dag zal zijn wanneer haar vlag / Weer wappert van haar huis in het Noordeinde!’
Zo is het ook in veel andere liedjes, waarin Den Haag wel wordt genoemd, maar niet om daarmee een beeld van de stad zelf op te roepen. Den Haag is dan het kernachtige, makkelijk rijmende synoniem voor het gezag: soms de koningin, meestal de politiek. Toen de Tweede Kamer in 1911 de bandeloosheid bestreed door het aannemen van nieuwe zedelijkheidswetten, dichtte J.H. Speenhoff, die daarvan het slachtoffer dreigde te worden: ‘d'Zegen komt niet meer van boven, / Maar die komt nou uit Den Haag...’ En inderdaad zag hij zich voortaan door een nieuwe censuurgolf gedwongen een toontje lager te zingen.
Ook in het verdere oeuvre van Speenhoff, die als geboren Rotterdammer de laatste twaalf jaar van zijn leven in Den Haag woonde, komt de residentie als plaats van handeling verder zelden voor. Wel zijn twee Speenhoff-liedjes bekend die zich in Scheveningen afspelen - alletwee in ongunstige zin. In het eerste, ‘Gemeubileerde kamers’, gaat het over een jong stel dat in het begin van het badseizoen naar Scheveningen trekt en zich daar op de zolder behelpt, om de benedenetage te kunnen verhuren. Als er vervolgens een kindje wordt geboren en de moeder in het kraambed sterft, durft de man er geen kek over te geven - uit angst zijn huurders te verliezen. En in het tweede, ‘Brief van een meid die het te goed had’, staat Scheveningen model voor het mondaine oord waar een keurig heerschap een onschuldig volksmeisje verleidt: ‘Je nam me mee naar Scheveningen / Je bracht me in 'n groot hotel / En als ik sjokola wou hebben, / Dan mogt ik drukken op de bel...’ Een onguur oord was het blijkbaar, in de ogen van de dichter-zanger die op 3 maart 1945 door een scherpe granaatscherf dodelijk werd getroffen tijdens het verdwaalde geallieerd bombardement op het Bezuidenhout.
Den Haag komt er, kortom, bekaaid af. Zelfs in de bundel Applaus!, begin jaren dertig samengesteld door de Haagse journalist en liedjeszanger Wouter Loeb en voornamelijk gevuld met bijdragen van Haagse auteurs, is alleen één verwijzing naar Scheveningen te vinden - in het liedje ‘Pinksterbloernen’ van de dichter, publicist en romancier Jan Campert:
Alles trekt naar Scheveningen
Om gezellig wat te dringen
Maar de zee kun je niet hooren,
Frissche lucht die gaat verloren
Claxons loeien, tieren, grommen:
Pinksterblomme', Pinksterblomme'...
En natuurlijk figureert Scheveningen ook in het werk van twee kleinkunstenaars die jarenlang tijdens de zomermaanden in het Kurhaus-cabaret optraden: eerst de cabaretier en revuekomiek Louis Davids (geboren hi Rotterdam) en daarna de acteur Cor Ruys (geboren in Amsterdam). Davids bezong de badplaats in het begin van de jaren dertig twee keer op tekst van de Aalsmeerse spookschrijver Jacques van Tol - eerst in het satirische ‘Scheveningse Zee’ (‘Er is geen zee zo distingué / Als de Scheveningse Zee / Daar baadt alleen de haute volée’) en daarna hi het zo mogelijk nog sardonischer ‘Weekend in Scheveningen’, waarin de gemiddelde badplaatsbezoeker wordt beschreven als iemand die ‘desnoods met een krant aan’ zijn vertier
| |
| |
142 Foto van het Kurhaus Cabaret, zevende van links is Louis Davids, tweede van rechts zijn broer, de pianist Hakkie Davids, Foto Warburg's Foto Bureau. Collectie Theater Instituut Nederland
zoekt op het stille strand ‘waar het zo gezellig druk is’.
Welke zijn ware gevoelens waren over het oord dat de astrnatische Davids iedere zomer de ruimte bood om zich als cabaretier te profileren, staat niet vast. ‘Hij hield van Scheveningen - misschien wel omdat de lucht er zo wijd en zo hoog is en zuiverder dan elders,’ schreven zijn biografen Johan Luger en H.P. van den Aardweg. ‘Het gezicht op de horizon leek zijn longen ruimer te maken.’ Maar wat ook hielp, waren het winstaandeel en de fiscale vrijstelling die hij van de Maatschappij Zeebad ontving. En gemakshalve vergat iedereen dat hij in 1912 een eigen tekst had gemaakt op het Engelse liedje ‘Why can't we have the sea in London’, waarin wordt geopperd dat het veel handiger zou zijn de zee en het strand in Amsterdam te hebben, in plaats van in het verre Scheveningen: ‘'t Is jammer dat je 'r altijd voor op reis moet, geloof me vrij, / Wat zou het niet gezellig zijn, als was de zee dichterbij.’
Davids' opvolger, Cor Ruys, heeft de badplaats bij mijn weten nimmer bezongen. Wel duikt in een van zijn liedjes, geschreven door de journalist M.H. du Croo (alias Brammetje), voor het eerst de band op tussen Den Haag en Indië die ook nadien nog regelmatig zou worden vermeld. Eind jaren dertig bezong Ruys in ‘Pappi en Mammi’ de schrille tegenstelling tussen het geploeter van een man die om den brode in Indië verblijft, en zijn vrouw die thuis in Den Haag
| |
| |
gaat dansen, met andere heren flirt en bij voorkeur in Regina eet. Het slot van het liedje sprak voor zichzelf: ‘Pappi is nu werkeloos / Mammi is hertrouwd.’
Van deze woorden is een rechte lijn te trekken naar de hopeloze nostalgie van ‘Arm Den Haag’, het uit 1975 daterende liedje dat Willem Wilmink en Harry Bannink schreven in samenwerking met Wieteke van Dort, voor wier creatie Tante Lien het een lijflied is geworden:
Arm Den Haag, dat is toch erg, dat jij maar niet vergeten kan
de klank van krontjong en van gamelan.
In het Indisch restaurant gonst het gesprek van alle kant:
Tempo doeloe, tempo doeloe in dat verre, verre land.
Ach kassian, het is voorbij. Kassian het is voorbij.
Den Haag, Den Haag, de weduwe van Indië ben jij.
‘De stad die geen stad is en toch ook weer wel,’ schreef Wilmink over Den Haag in zijn essaybundel Van Roodeschool tot Rijsel. Hij noemde drie soorten Den Haag: de stad met het deftigste dialect van Nederland, de stad met het platste dialect van Nederland en de stad die, zoals Paul van Vliet zong, wordt gekenmerkt door ‘de geur van een Indisch pension’.
Paul van Vliet, geboren en getogen in Den Haag, heeft zijn stad het meest standvastig bezongen van iedereen. In het eerste couplet van ‘Den Haag met je lege paleizen’ (1964) signaleerde hij al meteen het gebrek aan liedjes over de residentie en de reden waarom. ‘Wij hebben in Den Haag zo bedroevend weinig dingen / Waarvan je mooi gevoelig en lekker kunt staan zingen’, luidden de eerste regels, waarna er een korte opsomming volgde van roemruchte wapenfeiten die in de Haagse geschiedenis ontbreken. ‘En misschien verklaart dat ook waarom er in de lange loop der tijd / Aan ons brave 's-Gravenhage nooit een liedje is gewijd...’
Den Haag met je lege paleizen
Den Haag waar de westenwind speelt
Den Haag waar de wijzen in 's lands dienst vergrijzen
En waar op de zolders Couperus vergeelt
Den Haag met je standen en rangen
Den Haag met de geur van een Indisch pension
Je kunt je karakter in één woordje vangen:
Ook wat beschetene woordje: Pardon.
Ook is Paul van Vliet de enige die het decor van zijn jeugd heeft benoemd zonder daarbij nadrukkelijk te vermelden dat dat in Den Haag is - volgens het principe dat, zoals hiervoor betoogd, volstrekt gebruikelijk is als het over Amsterdamse locaties gaat. In het
143 Affiche voor het pragramma Opus 2, dat op 18 december 1965 in première ging. Ontwerp Ab Gratama. Collectie Theater Instituut Nederland
| |
| |
144 Paul van Vliet en Liselore Gerritsen, 1970/1971. Foto Ton Janssen. Collectie Theater Instituut Nederland/Stichting Foto Anoniem
navrante liedje ‘Mijn ouwe school’ (1974) beschreef Van Vliet zijn middelbaxe school aan de Groot Hertoginnelaan en de route daarheen: ‘Ik zie mezelf weer lopen door de Javastraat / De Laan van Meerdervoort en rechtsaf waar dat stoplicht staat / Daar staan nu twee gebouwen van een oliemaatschappij / Ik zal er niet om rouwen, want ik hoor d'r niet meer bij...’
De puntigste beschrijving van het deftige Den Haag dateert uit 1953 en beschrijft een stad, waar alles slaapverwekkend is - zelfs de meeuwen gapen - en waar generalen met leverkwalen door de straten sjokken. ‘Vindt u 't ook zo enig in Den Haag’? is een nummer van Albert van Leuven en Paul van Wely, twee steunpilaren van het toenmalige Haags Studentencabaret. Al in het eerste couplet werd de malicieuze toon gezet:
Vindt u 't ook zo enig in Den Haag?
Die stad vol trage trammen
Die heel voorzichtig remmen
Die stijf met kaartjes leuren
Die fel naar fooien dreggen
En zacht ‘Tournooiveld’ zeggen
En die zich haast vermoorden
Onder hun rechtopstaande kraag
Vindt u 't ook zo enig in Den Haag?
Uitgesproken deftig - en onversneden nostalgisch - is het liedje ‘Krul is dood’, dat in de jaren zeventig bij de sluiting van de gelijknamige tearoom werd geschreven door de in Den Haag geboren Michel van der Plas. Het nummer was een eendagsvlieg, slechts bedoeld voor een uitzending van het toenmalige radioprogramma Cursief, maar verdient aan de vergetelheid te worden ontrukt. Het werd gezongen op de wijze van ‘In einer kleiner Konditorei’: ‘Dit is de laatste keer dat ik smul / Van taartjes bij Krul / Bij Krul in Den Haag...’ In het eerste couplet werd de situatie met gepaste droefheid beschreven:
Er is een tearoom aan 't Noordeinde in Den Haag,
Daar staat de wereld stil, daar gaat de tijd nog traag.
Daar spiegelt elke glazen wand nog wel een kostbare vaas;
Van Deyssel haalt hier nog steeds speculaas.
Daar is de dame van de Tearoom-tango thuis,
Daar komt Constance, in zijde-geruis,
Maar morgen kan dat niet meer:
Dan gaan bij Krul de rolluiken neer...
Terzijde: de ‘Tearoom-tango’ waarover in dit liedje werd gezongen, was vanzelfsprekend het eveneens door Van der Plas geschreven glansnummer van Wim Sonneveld. Het staat vrijwel vast dat ook voor dat lied een tearoom in Den Haag model stond, maar in de
| |
| |
tekst bleef die Haagse afkomst ongenoemd.
Ook schreef Van der Plas in zijn Cursief-tijd, met minder ironie en meer onversneden weemoed, het charmante chanson ‘De Zomertram’, vol evocatieve beelden over de route die ‘die feestelijke gele tram’ in zijn jeugdjaren aflegde tussen Den Haag en Scheveningen - via de Parkstraat, de Frankenslag en het Zeeplein - en 's avonds terug: ‘Ik zit weer op het glimmend hout./ De richelvloer ligt vol met goud / Van 't laatste afgeschudde zand,/ en 'k hou mijn schelpen in mijn hand...’. Aan de stad maakt hij in dit vers geen woord vuil; alle aandacht is gevestigd op het vrolijke, lichte, blije strand en op zo'n zomerse dag die veel te vlug voorbij gaat ‘in flitsen en in schitteringen’. Nostalgie met een volkse inslag - en dus vertolkt in het dialect dat volgens Willem Wilmink het platste
145 Michel van der Plas. Foto Louis van Paridon
van Nederland is - is te vinden in het liedje ‘O, o, Den Haag’, dat in 1982 nota bene een trotse positie veroverde in de Nederlandse hitparade. De zanger en de auteur was een zekere Harry Klorkestein. Pas later werd duidelijk dat Klorkestein een anagram was van 't Klein Orkest, een succesvolle, Nederlandstalige popband, die bekend werd met hits als ‘Laat mij maar alleen’, ‘Koos Werkeloos’ en ‘Over de muur’. Harrie Jekkers, de leadgitarist en zanger van deze band, ontwikkelde zich tot een succesvol cabaretier. In zijn conferences speelt zijn Haagse jeugd nog steeds een belangrijke rol, maar in liedvorm trok hij de meeste aandacht met zijn relaas over voetballen in de tuin in Moerwijk, naar ADO in het Zuiderpark, dansen in de Marathon, een harinkje eten op het Rijswijkseplein en op zondag naar Scheveningen:
146 Affiche voor het voorstelling Magikeffe. Ontwerp David Houthuyse, 1974/1975. Collectie Theater Instituut Nederland
| |
| |
mooie stad achter de duinen,
de Schilderswijk, de Lange Poten en het Plein.
ik zou met niemand willen ruilen,
als ik geen Hagenees zou zijn.
Maar ook deze ode was ten slotte toch niet louter positief, want in het laatste couplet maakte Klorkestein met spijt melding van de grote veranderingen die Den Haag sinds zijn jeugd onderging. ‘Dat Nieuw Babylon moest dat er trouwens eigenlijk / Nou wel zo nodig komen?’ vroeg hij zich bijvoorbeeld af.
In veel van Jekkers' in samenwerking met Koos Meinderts geschreven conferences trilt zijn Haagse afkomst mee. In de eerste plaats door zijn tongval - niet karikaturaal plat, maar wel volks - en in de tweede plaats ook door de namen die hij af en toe noemt van straten, buurten, cafés en andere locaties. Expliciet Haags is in elk geval de conference over Ome Jan, uit de voorstelling Met een goudvis naar zee (1993), wiens schilderachtige taalgebruik model staat voor dat van de modale ‘Hagenees’. Ome Jan, aldus Jekkers, zou nooit zeggen: ‘Wat heeft die Piet toch een last van zweetvoeten, zeg.’ Hij zou zeggen: ‘Jezus, die Piet stinkt door zijn schoenen heen!’ En als Piet was gestorven, had Ome Jan daarvoor een hele rij fraaie synoniemen. ‘Piet ligt aan de verkeerde kant van het gras’, bijvoorbeeld. Of: ‘Piet is een zandfabriek begonnen.’ Of: ‘Hebbie die verhuiskaart van Piet gekregen: daar blijftie voorlopig wel effe wonen.’ In datzelfde verhaal komt oma Jekkers ter sprake, die in de Schilderswijk op een bovenhuis woonde, en tijdens haar vijfenzeventigste verjaardag de familie op bezoek had om ‘een bakkie pleur’ te drinken: ‘We zaten als haringen in een ton van die smalle Haagse bakkies te zuipen. Dat kamertje was zo klein, je kon er niet eens dwarsfluit in spelen. Dan moest je in de lengte gaan staan. Ja, en dan moest je geen erectie krijgen...’
Uit die Schilderswijk kwamen trouwens ook F. Jacobse en Tedje van Es, de creaties van Kees van Kooten en Wim de Bie, die het platte Haags tot nationale faam hebben gebracht. De penoze-achtige
147 Affiche voor het theaterprogramma Het gelijk van de koffietent. Ontwerp AMON design. Collectie Theater Instituut Nederland
Jacobse & Van Es debuteerden in 1979 en werden in 1981 door hun scheppers letterlijk doodgeschoten, omdat hun populariteit bedenkelijke trekken had gekregen. Ze richtten de satirisch bedoelde Tegenpartij op, die met de leus ‘Geen gezeik, iedereen rijk!’ furore maakte, en introduceerden het begrip ‘vrije jongens’. De mentaliteit van het tweetal bleek goed uit een tv-uitzending van 1980, waarin Van Kooten en De Bie een verkiezingsbijeenkomst van de Tegenpartij ensceneerden. Voor de microfoon leverden Jacobse & Van Es commentaar op een pas verschenen reportage over de gettoïsering van de Schilderswijk in het toenmalige weekblad De Tijd. ‘Goed dat we weg zijn uit die Schilderswijk trouwens, Van Es,’ zei Jacobse. ‘Als we die mazzel in 1973 niet
| |
| |
148 Affiche voor de voorstelling Georgetterie. Ontwerp Patrick Theunisse. Collectie Theater Instituut Nederland
149 De Clichémannetjes (Kees van Kooten en Wim de Bie), 2 glazen zekerheid. Hoes van een singletje uitgebracht door Nillmij verzekeringen, aangeboden als nieuwjaarsgeschenk 1968 aan ‘bevriende assurantietussenpersonen’. De Clichémannetjes ontstonden toen Van Kooten en De Bie in 1965 voor het radiopragramma ‘Uitlaat’ een wekelijkse uitsmijter zochten. Als Clichémannetjes werden zij vooral populair door hun tv-optreden in her maandelijkse VARA-programma ‘Fanclub’. Particuliere collectie
| |
| |
150 Gouden doden. De nagelaten tapes van Jacobse en Van Es. Een 45 toeren maxi-single. Produktie Tonny Eyk (1981). Foto Roel Bazen. Particuliere collectie
hadden gehad op Duindigt, hadden we d'r nou nòg gezeten.’ En vervolgens barstte hij uit in een tirade tegen het debat dat destijds in de Tweede Kamer werd gevoerd over de vraag of buitenlandse tv-stations per satelliet in Nederlandse huiskamers mochten worden ontvangen - alsof die kwesrie voor de inwoners van de Schilderwijk relevant was: ‘Terwijl ze door de muren van links Turks horen lullen, onder zich Afghanistans en door de muren rechts klinkt Algerijns - dàt is de situatie!’ Toen het ongure duo daarop werd afgebeeld op het omslag van een blaadje van de Centrumpartij (‘Bravo, Van Kooten en De Bie, eindelijk wordt er gezegd waar het op staat!’) vonden de makers dat hun satire definitief was ingehaald door de werkelijkheid.
Maar de invloed van Jacobse & Van Es reikt ver. De cabaretier die nu nog op het toneel succes wil oogsten met plat Haags, loopt prompt het risico dat hij met afsplitsingen van Van Kooten en De Bie wordt vergeleken. Eén van de weinigen die het nog heeft aangedurfd, is Marcel Verreck. In zijn programma Verreck! (1995) speelde hij, met vet Haags accent, een kroket die in de vitrine van snackbar Flipper een komische conversatie voerde met de vijftien andere kroketten. Ze lagen te klagen over het feit dat de meeste klanten tegenwoordig exotische happen verkozen boven de vertrouwde Hollandse. En ze besloten tot oprichting van de Centrumkroketten, met als leuze: ‘Eigen snacks eerst!’ Tot de ik-figuur weer rust in de tent bracht door erop te wijzen dat ze eigenlijk allemaal gelijk waren. ‘En dan vraagt ik jullie, kinderen van de patatgeneratie: als wij kroketten van de geschiedenis kennen leren, zouden jullie dat dan niet kennen?’
Als het over Den Haag gaat, kan het kennelijk nooit alleen maar een lied vol onverdeelde vreugde zijn. Altijd is er iets te klagen. De tijd dat deftigheid nog vertederend kon zijn, wordt betreurd, want die is verdwenen. De deftigheid van tegenwoordig kan alleen maar voor gek worden gezet. Voor zover de zangers blijk geven van liefde voor Den Haag, moet die voortdurend van kritische kanttekeningen worden voorzien. Nooit is Den Haag alleen maar een verrukkelijk oord, om van Scheveningen nog te zwijgen. Het is ofwel een stad die in het verleden is blijven steken, ofwel een stad waar nauwelijks meer iets over is van wat er vroeger zo prettig aan was. Misschien is de Haagse volksaard afstandelijker dan bijvoorbeeld de Amsterdamse of de Rotterdamse, die onbekommerd alle registers kan opentrekken. Misschien ook wordt door de rest van het land niet anders verwacht dan dat er over Den Haag met enig voorbehoud wordt gerept.
Zelfs de trouwe Paul van Vliet is in 1976 weggegaan uit Den Haag. Hij had zijn leven in de stad zo overzichtelijk ingericht dat het hem begon te benauwen, schreef hij in zijn bundel Je moet nooit boos gaan slapen. ‘Bijna iedere straat was geplaveid met de herinneringen van veertig jaar. Ik kende de meeste kroegen en restaurants van binnen en de helft van de taxichauffeurs bij hun voornaam. Ik begon in cirkels tegen mijn verleden op te lopen...’ Vervolgens vestigde hij zich, met een nieuwe vrouw, in een verbouwde boerderij ‘in de uitgestrekte en vooral anonieme polders van Midden-Nederland’.
| |
| |
151 Affiche voor het programma Een avond aan zee, dat in première ging op 9 juli 1970. Ontwerp Ab Gratama. Collectie Theater Instituut Nederland.
152 Onder de titel ‘Het gelijk van de koffietent’ publiceerden Koos Meinderts (links) en Harrie Jekkers in 1994 een reeks columns in de Haagsche Courant. Deze aflevering verscheen op 14 juni.
| |
| |
Voor de zekerheid hield hij echter een woonzolder boven zijn Haagse kantoor aan, waarover hij een variant maakte op ‘Ich hab' noch einen Koffer in Berlin’, het weemoedige lied van Hildegard Knef:
Ik heb daar nog een zolder in Den Haag
Ik zou er nog naar toe kunnen vandaag
Wat ik bijna was vergeten
Toen wij nog kinderen waren
Het heimwee geeft mij steken in mijn maag
Ik heb daar nog een zolder in Den Haag...
Allengs realiseerde hij zich echter, dat het hedendaagse Den Haag niet meer het zijne was. Nog wel nam hij zich voor om verbonden te blijven aan theater PePijn, om af en toe nog eens ‘in de voorjaarszon aan de voet van Koningin Emma in het Rosarium’ te zitten of thee te drinken in de lobby van Hotel des Indes, en om op hoge leeftijd wellicht lid te worden van een borrelclub die eens per week samenkomt in een Haags café. ‘Maar daarna laat ik mij door een werkstudent naar huis rijden.’ En dat huis zal hoogstwaarschijnlijk niet in Den Haag staan. ‘Den Haag is geen stad om naar terug te keren’, concludeerde Van Vliet. ‘Den Haag is een stad om naar terug te verlangen.’
En dat is waarschijnlijk ook de reden dat het mooiste lied over Den Haag, het uit de jaren zeventig daterende ‘Wat voor weer zou het zijn in Den Haag?’ van Annie Schmidt en Harry Bannink, zo overtuigend werd gezongen door de in Den Haag geboren Conny Stuart, die al meer dan vijftig jaar lang
153 Conny Stuart op de Scheveningse boulevard op 28 maart 1973. Foto Ronald Sweering
| |
| |
woonachtig is in Amsterdam. Het beschrijft de bomen op het Voorhout, de vage geur van Couperus en sateh aan de Denneweg, het pension op het Valkenbosplein ‘met die mensen uit negentientwee’, het Buitenhof, de Plaats, de Poten en de schouwburg - vanuit het gezichtspunt van iemand die nu ‘fijn in de zon’ bij Menton of Nice woont en zich aanvankelijk vals, maar met steeds meer heimwee afvraagt wat voor weer het nu thuis zou zijn:
Wat voor weer zou het zijn in Den Haag,
Wisselvallig met telkens een bui?
Wat voor weer is het daar nou vandaag?
Is het weer voor een vest en een trui?
Waait de wind met een vlaag
Alle voetgangers weg van het Spui
En duikt iedereen diep in zijn kraag?
Wat voor weer zou het zijn in Den Haag?
|
|