| |
| |
| |
‘They know not what they do. Thus of their goods and bodies we can dispose; but what shall become of their souls, God alone can tell. His mercy may come betwixt the bridge and the brook, the knife and the throat.’
Robert Burton
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk [12 juni 1996]
Ze waren niet te tellen, deze apen - een kwaadaardig bavianenras. Ik was de tel tenminste kwijt. Ze deden met me wat ze wilden. Slingerden me van hand tot hand naar elkaar over, steeds hoger in de boomkruinen, boven de ruïnes van Ayuthia en Angkor. Mijn zwakke protesten werden luide overstemd door hun kwaadaardig en eentonig gelach dat opgewonden en nonchalant tegelijk klonk.
Die enge apen, die ik nog kende uit Het jungleboek, waren allemaal klonen van mij, maar ze verstonden mijn taal niet, waren niet in mijn plannen geïnteresseerd en wisten mijn individualiteit uit te wissen door mij inwisselbaar met elk van hen te maken. Sterker dan ik waren ze wel. Ik was een speelbal in hun viervoudige handen. Als aangeklede aap was ik degene die belachelijk was; met boeken en pijp, bretels en slobkousen wilde ik nog Herr Studienrat blijven spelen, terwijl zij mij allang ontmaskerd hadden als de grote na-aper en mijn mimesis belachelijk maakten.
Apenkooien, de verschrikkelijke gymnastiekles waarmee het schooljaar besloten werd; wanneer de domste en onguurste elementen van de klas vrij spel kregen om hun meer intellectuele tegenhangers voor de duur van de komende vakantie nog eens ernstig te beschadigen: daar kwam het op neer.
Apenkooien - dat woord zei al genoeg. Ik zat in een kooi, tussen de apen. Ik was de traagste aap van allemaal. Al dagenlang probeerde ik mij schuil te houden, onder de bok, op het paard, boven in het wandrek. Maar daar ging ik weer, van het ene zwaaitouw naar het andere, over de brug, plat op de mat, de paal in gejaagd.
Op 12 juni voelde ik pas goed dat ik mijn lot niet meer in eigen hand had en dat er slechts een kleine kans was dat ik nog op tijd, en in de volle beheersing van mijn fysieke faculteiten de buitenwereld zou weten te bereiken.
De datum vereiste het aanbieden van gelukstelegrammen op
| |
| |
het postkantoor. Boeketten bestellen. Wie weet nog persoonlijke cadeaus aanbieden, zoals ik de laatste tijd voor haar verzameld had: een grote wandspiegel, definitieve gordijnen, nieuwe videorecorder - ik wist het allemaal niet meer omdat de cadeautjes soms al maanden waren ingepakt.
Vaak had ik verhalen gehoord over krioelende insecten die van achter fornuizen en ijskasten te voorschijn kropen als je eindelijk aan je delirium toekwam. Dat moesten dan wel kakkerlakken zijn; die hadden sprieten en waren snel. In al mijn Hollandse jaren had ik nog nooit een kakkerlak gezien, ook niet in mijn dromen. Een groot exemplaar had mij eens midden in een hotelkamer in Napels uitgedaagd; die had ik krakend verpletterd onder mijn Florentijnse schoen. Mijn vriendin had het restant in een lucifersdoosje gedaan en dat de volgende ochtend aan de receptie aangeboden. Maar dat was geen delirium geweest.
Ik geloofde niet in al die verhalen over deliria, tot ik door de blauwbilgorgels werd meegesleurd. Niks geen kleine beestjes, insecten of roze olifanten: karikaturen van mijzelf!
Ik lag op de mat, gevloerd. Stond ik wel eens op om in het midden van de nacht in de koelkast te kijken, dan kroop ik daar op handen en voeten heen. Ik wist dat er niets meer voorradig was, behalve een zacht geworden zucchino en wat rottende uien. Toch gaf het nachtelijke lichtje - het enige dat bleef branden in huis - mij een soort troost dat er nog iets reageerde op mijn bewakingsronde. Keek ik het trapgat af om te kijken of er nog post was gekomen, misschien een enveloppe met achterstallige amfetamine van mijn ziekenhuisdealer, dan lazerde ik in één keer de trap af tot onder aan de mat, om vervolgens met de grootste moeite weer omhoog te klauteren tot in het veilige bed.
Veilig? Dat procrustesbed was de grootste marteling van mijn hele folterkabinet!
Van lieverlee durfde ik niet meer van dat doorweekte leger op te staan. De puinhoop in de rest van het huis kon ik met geen mogelijkheid onder ogen komen: al die lege flessen in de huiskamer - afgezien van ordinaire bierflesjes tegen de dorst, en enkele Elzasser flessen waarin Pinot Noir of Gewürztraminer had gezeten (meestal voor gasten), telde ik gemakkelijk - of liever, durfde ik niet meer te tellen - dat er, nog afgezien van de prullenbak en de
| |
| |
schuilplaatsen achter de boeken in mijn fijne bibliotheek, of onder de computer weggewerkt achter de verwarmingsradiatoren, minstens zo'n fles of zes Jack Daniel's door de kamer verspreid lag, tot in mijn vioolkist toe; allemaal hartstikke leeg, en zonder dop.
Ik was bang van die volle asbakken en die lege flessen, van de as en de peuken die overal gaten in het versleten tapijt gebrand hadden. Welke mensen kwamen toch bij mij over de vloer die achter elkaar van die smerige filtersigaretten rookten, meestal maar voor een trekje of drie, alsof ze daarna tot andere bezigheden gedwongen waren?
En wat waren toch al die creditcardstrookjes, waarop de meest exorbitante bedragen onbeschaamd stonden ingevuld, met godbetert een gekrabbelde handtekening van mij eronder, in zwierige uithalen, alsof ik mijzelf niet duidelijk en barok genoeg kon manifesteren?
Ondertussen was het ondenkbaar dat er in deze toestand mensen over de vloer konden komen. Niet alleen omdat ik ze zelf niet te woord kon staan, maar ook omdat ik het echt niemand kon aandoen zijn weg te moeten vinden tussen het psychisch afval en het menselijk débris. Niemand zou uit vrije wil aanbieden zijn vingers vuil te maken, al was het maar om een stapel ongeopende rekeningen van de mat te halen.
De deurbel bleef onbeantwoord. Van het geluid van de telefoonschel kon ik af en toe nog opschrikken, maar de hoop dat mijn mooiste vriendinnen van vroeger zich eindelijk weer eens aanboden om belangeloos voor mij te koken en mij te komen aftrekken, had ik al opgegeven.
Ik wist drommels goed dat als ik die ellendige telefoon zou aannemen, het uitsluitend mijn huisdealer zou zijn, of een van die halve fans en vermeende vrienden die vroegen of je nog leefde.
Nou, nee. Nauwelijks. Ik had ze dat toch niet uit kunnen leggen, tenzij ze onmiddellijk met geld over de brug zouden komen. Met mij in bed gebeurden ondertussen de vreemdste dingen.
Mijn hele leven ben ik blijven denken dat als je de mensen maar met een overmaat aan fatsoen tegemoet trad, ze op den duur van enig wederfatsoen blijk zouden geven.
Dat is een illusie gebleken. Zoals een van mijn hooggeleerde vrienden het mij eens haarfijn uitlegde: ‘Je kunt niet de gentleman
| |
| |
spelen als je geen oud geld bezit; dan blijven de mensen misbruik van je maken. Iemand die alleen maar duur wil doen, vraagt erom geplukt worden!’
Ondertussen had ik mijn vier hoofdkussens allang voor me alleen. Er was niemand die ze me nog betwistte. Zelf had ik wel vaak ruzie met ze. Minstens twee waren van de tranen en de kots hard geworden, en die schopte ik in de loop van de nacht woedend het bed uit. Maar nog vanuit het zwok, of vanaf de grond wisten ze hun maltentige gramstorigheid aan mij kenbaar te maken. Het waren woedende hoopjes genegeerde of afgedankte affectie, die lagen te smeulen op wraak. Bijvoorbeeld door mij lelijk te laten struikelen, mocht ik het nog eens proberen een stap buiten bed te zetten.
Hoe klam matras en dek ook waren - zou het op een lekkende korvet tijdens een evenaarsstorm erger zijn geweest? Ik greep de randen vast, wanneer er weer een spurt van scheurbuik of zeeziekte uit mijn mond spoot, als een geluidloze maar wel stinkende klacht.
Meestal begon het met het witte zweet. Nog niet direct angstzweet, maar je was wel over je hele lichaam zeiknat. Binnen een minuut of twee waren je kleren en je lakens doorweekt. De druppels stroomden over je voorhoofd in je ogen, langs je sleutelbeenderen naar beneden, in je nek tot over je rug, langs je lendenen tot in je liezen. Je rug was een en al zweetgebraad. Ik klampte mij aan mijn gekrompen geslacht vast: een waterig gevalletje als een reeds uitgediende paddestoel in de herfst. Kneep je erin, dan kwam er alleen wat verstuivende inkt uit.
Ik hield mijn geslacht vast uit angst dat het me helemaal zou ontglippen, naar binnen zou omslaan, wist ik veel; en daarna zou ik nog tieten krijgen ook! Door onze aardrijkskundeleraar, Kale-Hari, die kaal was en Ari heette, was mijn interesse destijds gewekt voor de culturele antropologie van de niet-westerse volken. Alleen die naam al! Dat kon je studeren. Een van de zogenaamd grappige misvattingen van die primitieve volkeren, die hier en daar nog in het stenen tijdperk verkeerden, was hun algemene angst dat hun penis kon verschrompelen tot er niets meer van over was. Vandaar peniskokers en allerlei strakke insnoeringen. Vandaar ook dat ze hun gevalletje de hele nacht angstvallig om- | |
| |
klemd hielden. Wat een dom en primitief idee - want zulks kón helemaal niet. Dat was een psychische angst. Wat is een wilde tenslotte zonder het orgaan waaraan hij zijn plaats in de hiërarchie verdient?
Ik had sinds kort, sinds mijn meisje weg was en ik pillen slikte met bijwerking, dezelfde angst. Mijn psychiater, een cynische figuur met het misleidende uiterlijk van Docters van Leeuwen, die eeuwig met dezelfde zakdoek in de weer was, alsof de antwoorden uit zijn verse snot gelezen konden worden, had mij hartelijk uitgelachen toen ik hem deze angst bekende. Die bijverschijnselen zouden vanzelf weer overgaan, en de penis kón eenvoudig niet krimpen. Waarop ik meteen mijn broek liet zakken en hem het gevalletje van amper tweeënhalve centimeter toonde. Ballen waren er niet meer te zien. Het was ongeveer het flubbertje van een elfjarig jongetje dat net in een ijskoud zwembad is gesprongen. Ik wist niet meer wanneer ik voor het laatst geneukt had. Maar al minstens twee maanden was het mij niet meer gelukt mezelf af te trekken, nog niet bij de goorste of schoonste pornofilms. Nooit meer wakker geworden met zo'n halve stijve. Er was daar eigenlijk niets meer. Waar was ik zelf dan nog?
De zakdoek gaf hetzelfde antwoord: die bijverschijnselen gaan vanzelf over. ‘En anders zul je moeten kiezen tussen een totale depressie en een normale, op jouw leeftijd toch alreeds ietwat afnemende potentie.’ Ik geloofde er niets van. Waarschijnlijk was dit de reden dat die wilde apen mij als hun minste broeder beschouwden. Voor zoiets zou er geen vrouwtje klaar gaan staan, niet van het apen- en niet van het mensenras.
Nat was ik voortdurend, kletsnat. Soms trok ik een nieuw t-shirt aan, na me afgedroogd te hebben. Binnen een minuut was ik weer doorweekt, net als eerst. In de hel werd niet gestookt, niet drooggestookt: de boel werd daar op een slijmerig peil van pestilente kwakkelkoorts gehouden. Enzymen, bacteriën, virussen, kankerverwekkende woekerstoffen, asbest en radioactieve straling vulden daar de atmosfeer, samengedrukt door het steeds onmerkbaar zakkende plafond en de krimpende muren.
Mijn Auping-bed, zo wist ik sinds het moment van plaatsing, stond op een onzekere ondergrond van zachtboard en kon elk ogenblik door mijn vloer en het daarmee samenvallende plafond
| |
| |
een verdieping lager zakken tot op de kop van mijn ruim negenennegentigjarige onderbuurman, vroeger een beroemd amateur-bokser in de Jordaan, die dan helaas het bezoekje van de burgemeester op zijn honderdste zou moeten missen.
Draaide ik een halve slag in bed, dan hoestte hij kort en droog, om aan te geven dat hij drommels goed doorhad hoe de zaken ervoor stonden, en dat ik me niet veel meer kon permitteren.
Heel soms hoorde ik hem 's nachts, vanuit een duidelijk reeds uren durende slapeloosheid, ‘hanepikkelullie!’ zeggen.
Uit alle boomstronken klonk een daverend en eentonig gelach: alsof ze zoiets nog nooit eerder hadden gehoord! En wat ik in mijn visioenen zag, verbaasde mij evenzeer: verbrokkelde tempelresten van Thaise ornamenten, bescheten met de snelstront van duizendjarige beo's en papegaaien, begroeid met acanthusachtig onkruid en omwikkeld met slangen en wandelende takken, doorkropen door tienduizend schorpioenen, kevers, kakkerlakken, insecten, boktorren, slakken, witkopwormen, gekko's, kameleons, vliegende honden, wilde katten, aaseters, bedelaars en parasieten op het rijke tropische leven, mieren in wit, rood en zwart, zo groot als bloedzuigers en minstens even dik.
En nu doemde zowaar een inbreker aan mijn voeteneind op, die onbeschaamd inbreuk kwam maken op mijn privacy: hier sprak de zanger van het Napolitaanse lied.
‘Ik zie dat je mijn advies niet hebt opgevolgd. Als je je dat nog kunt herinneren. Nooit in één keer stoppen met drinken. Langzaam afbouwen. Het delirium begint pas als je van het ene moment op het andere alles laat staan. Niets meer in huis, zeker. Maar je hebt toch een telefoon, man! Ik wil nog wel eens bellen en hij is nog niet afgesloten. Maar opnemen, ho maar! Gelukkig heb ik voor de zekerheid en mijn eigen gezondheid altijd een halve fles grappa op zak. Géén tegenspraak nu: je doet wat ik zeg. Ik help je wel uit dat morsige bed van je, zet je onder de douche. Scheren hoeft niet, tanden poetsen liefst wel. Daarna vinden we wel wat schone kleren - een van je oude Armani-pakken zou je niet misstaan, voor de afwisseling. Of ben je daar te mager voor geworden? Daarna drinken we samen een glas en kunnen we gaan nadenken of er niet iemand te vinden is die je huis komt opruimen. Bezoekje aan de huisarts kunnen we voor een van de komende dagen plannen. Avanti!’
| |
| |
Eindelijk herkende ik een medemens, een vroegere vriend zelfs. Gewillig liet ik mij onder de douche plaatsen en shampoo over mijn kop gieten. Schaamte gevoelde ik niet voor mijn naaktheid of vervuilde toestand - hoogstens voor het antropologische piemeltje, dat Pasquale overigens geen blik waardig keurde. Mijn jungle bestond nu nog uitsluitend uit de wildgroei aan lege flessen en de vulkaanas van opgebrande sigaretten. Een schoon overhemd - van de veertig waar ik prat op ging - was niet meer te vinden. Daarom trok ik een t-shirt aan onder mijn blauwe pak, dat komisch om mij heen hing. Schoenen zonder sokken (daarvan was evenmin een schoon paar te vinden). En nu een glas. We proostten vanaf de inderhaast vrijgemaakte zetels in de zitkamer; de omgangsvormen diende je tot het laatst in acht te nemen.
Veel te zeggen was er niet. De drank deed mij oneindig veel goed, alsof er levende energie in mij terugstroomde.
‘Ben jij wel eens bang geweest?’
‘Alleen als ik in een vliegtuig moet stappen.’
‘Angst - daar heb ik het over. Man - je komt niet als geroepen, want ik had het liever op mijn dooie akkertje alleen gerooid. Maar die grappa, die grappa - ik zou bijna met de Kapitein zeggen: “Dit is de gelukkigste dag van mijn leven!”’
‘Nou moet je niet meteen gaan overdrijven. Er is nog heel wat werk aan de winkel voor jij weer in het leven staat.’
‘Dat komt omdat jij niet weet wat voor dag het vandaag is. En godzijdank is die nog niet voorbij. Ik heb het gered, zo gezegd, al is het op het nippertje.’
‘Geen flauw idee waar je het over hebt.’
‘Ik zal je alles uitleggen. Dat halve flesje van jou was kinderspel - uitstekend spul, daar niet van, maar gun me nog even de tijd. Houd jij hier de wacht, dan loop ik even naar de avondwinkel hier om de hoek en daarna spreken we verder. We hebben wat te vieren, als je me het genoegen wilt doen. Een geeltje of twee kun je me toch voorschieten? Kan ik meteen mijn benen weer even strekken.’
‘Zullen we dan niet liever samen gaan?’
‘Ben je helemaal gek! Dat zou ik nooit van je durven vragen. Bovendien moet ik bewijzen dat ik het ook alleen afkan, zo'n boodschapje van niks. Ik zet ondertussen een prachtmuziekje voor
| |
| |
je op en geef je mijn Papini ter inzage. Laatste ontdekking, moet je lezen. Je bent meteen verkocht.’
Voor Pasquale kon protesteren, die bovendien de vage notie had dat hij in de tussentijd de ergste troep aan kant kon krijgen, was ik de trap al afgestruikeld en stond ik op straat, de twee geeltjes in mijn wijde broekzak. Er stonden sterren aan de hemel, het kon niet mooier. De weg werd vanzelf gewezen. Nu ik eerst maar ontsnapt was! Van de blote hemel hield ik meer dan van het schoonste hemelbed.
Geen domme cadeautjes, die had ik thuisgelaten. Die zouden maar argwaan wekken, en bovendien werden ze toch niet op prijs gesteld. Zo laat in de avond was er natuurlijk geen bloemenstalletje meer open. Maar voor bloemen kon je altijd op het kerkhof terecht. Ik zette koers naar Zorgvlied, vlakbij, aan de Amstel. Mijn pas was, als die van Mr. Hyde, licht, rap en snel. Heel anders dan de zware en bedachtzame tred van iemand die net uit studeerkamer of gevangenis komt. Hyde was typisch iemand die loopt op de energieke kracht van jarenlang antidepressivumgebruik. Ik was zelf verbaasd over de opvallende combinatie van grote lichamelijke beweeglijkheid - ongetwijfeld gevoed door de koortsachtige vastberadenheid van een doelgerichte geest - en de gelijktijdige zwakte van mijn lichamelijke constitutie, waardoor ik soms even mijn coördinatie verloor en tegen de hoek van een winkelpui opbotste met het voorhoofd.
Zonder veel moeite of kleerscheuren klom ik het hek van de begraafplaats over. Hier voelde ik mij thuis, zeker bij nacht. Tussen de reeds gestorvenen te verkeren was bijna een weldaad. Het had mij niks verbaasd als in een hoekje van het kerkhof in het geheim weer eens het graf van een onruststoker werd gelicht. Nog mooier zou het zijn geweest wanneer een jonge vrouw bij toortslicht ten grave werd gedragen - bij een dergelijke stoet had ik mij onmiddellijk aangesloten. De mooiste vrouw is een dooie vrouw. Mijn pak was donker genoeg.
Volgens Nerval scheen in dromen nooit de zon. Maar wel had men daarin de gewaarwording, zoals in deze nacht, dat alle voorwerpen en mensen een grotere klaarheid bezaten. Al die oplichtende engelen en klaagvrouwen, die marmerheldere grafstenen en urnen onder de treurwilgen en taxusbomen, leken wel licht af te
| |
| |
geven. De waande mij in een bekend fragment van een antiek landschap. Snoof ik de geuren van de dennennaalden en het afgevallen loof of de verrotte bloemen op, dan waande ik mij dolgelukkig te dwalen, bij valavond, door de na de pluk in wanorde achtergelaten wijngaarden op de heuvel achter mijn Italiaanse huis. Zelfs de stemmen van de doden leken mij kalm toe te spreken van onder de grond of uit het binnenste van de eeuwige steenplaten: ‘In de nacht komt het universum pas tot zijn recht. Hier ben je waar je wezen moet!’
Ik zocht allang niet meer naar de goedkope bloemen die her en der de sterfelijkheid met de onsterfelijkheid moesten vergelijken. Allengs was ik ervan overtuigd dat ik haar hier zou treffen, en dat ik moest blijven zoeken tot ik haar graf gevonden had. Vers nog, zo'n rulle hoop waarin de vorm van het lichaam bijkans zichtbaar blijft. Lang kon ze nog niet dood zijn, maar dat ze gestorven was leek me meer dan aannemelijk. Waar moesten anders mijn tranen vandaan komen, op welke plek kon ik mij anders vertwijfeld ter aarde werpen? Morsdood moest ze inmiddels zijn, al was haar lichaam misschien nog lauw. Lauw van onze gezamenlijke genietingen. O nee, ik zou haar niet alleen laten. Ik zou mij bij haar voegen, en anders moest zij eindelijk maar eens bij mij terugkomen. Voor de laatste keer. Niet tot de dood ons scheidt - die verraderlijke formule van de huwelijksvoltrekking, maar tot in alle eeuwigheden der eeuwigheden.
Zelf wist ik verdomde goed dat ik nog weinig tijd van leven had, en helemaal dat deze nacht voorbij was voor je een volgende fles soldaat had. Maar ik was er evenzeer van overtuigd dat er een wereld bestond waarin de zielen van gelieven elkaar nooit meer loslaten. Haast, zelfs hier, waar alles zonder tijd zou moeten zijn, haast was geboden!
Hoezeer ik ook de stenen en grafmonumenten aflas en aftastte wanneer de in de steengroeven gestreken goud- of zwartverf verbleekt was, haar naam was nergens te ontdekken. Een uitzonderlijke naam, toegegeven; wel iets anders dan de tientallen Cornelia's die ik een boek eerder op het kerkhof van Renesse had ontdekt. Ontgoocheld gaf ik mijn zoektocht op. De wind bracht mij haar stem ook niet, tussen alle andere smekelingen door.
Het gruwelijke besluit begon in mij te dagen dat ik degene was
| |
| |
die haar moest halen, ook al had ik mijn zeis in Italië moeten achterlaten. Om haar terug te krijgen in mijn domein moest ik haar dan maar thuis ophalen. Nog een keer de gang maken naar het verboden laantje om die laatste boodschap te bezorgen. Geen angst: we zouden immers samen gaan!
Even gruwelijk was de gedachte waartegen ik moest strijden dat ik haar reeds morsdood waande, omdat ze in mijn hart gestorven was. Dat zou het toppunt zijn van de leugenachtigheid van de liefde. Dat liefde leugenachtig was, had iedereen mij vaak aan het verstand trachten te brengen, maar tot op het laatst zou ik mij daartegen verzetten. Het loslaten van de eigen identiteit, niet meer ferm vasthouden aan eigen karakter en langgekoesterde idealen, moest wel tot ondergang leiden. Die ondergang was in mijn verstarde ogen minder belangrijk dan het opgeven van alles wat voor mij van levensbelang was geweest.
Was ik de held die ik mij waande, dan moest ik een beslissing nemen die mijn eigen ondergang met zich meebracht. Maar het dilemma of de botsing die ik tussen mijn heilige verplichtingen voelde, was dat zij zonder mij onmogelijk gered kon worden of gespaard kon blijven.
Het was altijd mijn ethos geweest om het verlangen in zijn totale vorm te handhaven. Dat verlangen was ondeelbaar en mocht niet slinken. Het was de motor of de levenskracht van mijn hele bestaan geweest. Zodra er ook maar iets van begon af te kalven, moest er snel gehandeld worden. Bij alle oververhitting van mijn geest leek de ijssplinter in mijn hart aan te groeien tot de wild-klomp die mijn koelkast buiten bedrijf had gesteld.
Haast, altijd haast, voor deze dag voorbij zou zijn. Wat mij betrof, voor het allemaal tot een goed einde was gebracht.
Weer over het hek, nu wel met kleerscheuren, de lange weg naar het verboden laantje om daar een laatste saluut te brengen, op benen die mij nauwelijks nog konden dragen. Benzinepompen zijn moeilijk te vinden in de stad, vooral na elven in de avond. Met mijn twee geeltjes kocht ik een kleine jerrycan en vulde die met loodhoudende benzine. Daarop reed mijn bijkans antiquarische cx nu eenmaal 't best. Een lulverhaal - ik wist drommels goed dat mijn wagen in bewaring bij het politiebureau stond. Om die nu los te krijgen was een lulverhaal, in de toestand waarin ik
| |
| |
mij bevond, met het grafzand onder mijn nagels, beslist onvoldoende.
Nu was ik reeds vlakbij. De Overtoom strekte zich stil uit in deze nacht der nachten. Bijna had ik mijn einddoel bereikt. Maar voordien moest ik eerst alle bazuinen van het universum aanblazen, een heilige plicht volvoeren, mijn wraakneming voltrekken, ook al zou er niets meer van geschreven of gedrukt kunnen getuigen. De steenhouwers mochten hun werk later doen.
Ik was ternauwernood aan het echte werk begonnen, toen mij de twijfels overvielen. Waren die tien litertjes voldoende om een heel huizenblok te laten fikken? En fikte modern bouwmateriaal überhaupt wel goed? Een grote moeheid overviel mij, nog voor ik bij het laantje aangekomen was. Ik kon mijn loodblik niet meer dragen en zette het zolang in een portiek om eventjes op adem te komen. De sterren stonden nog steeds boven mijn kop te lonken, maar van de tegenovergestelde richting kwamen ook twee langzame koplampen van een witte Golf mijn kant op. Geen auto rijdt 's nachts zo langzaam over een verlaten Overtoom, of er moeten spiedende petten in zitten. Die lieden waren goed geprogrammeerd: mij was de toegang tot de buurt ontzegd.
Agenten in zicht, en aanstonds was de betovering verbroken.
Naast grote moeheid overviel mij nu ook moedeloosheid, want natuurlijk hielden ze te mijner hoogte halt. Eerst nog wat confereren in de cabine. Wellicht contact met de centrale. Daar kwamen ze de auto uit. Agenten kon ik nog uitsluitend in hun aangeleerde tweedimensionaliteit zien. Je kon bijvoorbeeld niet, als bij vrijstaande beelden, om ze heen lopen. Ze hadden slechts een vooraanzicht en een door pettendragen platgedrukt verstand. Dat mocht een voordeel heten. Ongemerkt was ik alreeds een portiek opgeschoven. En nu niet wachten tot ze mij vroegen om verantwoording - alsof dit een straat was waarin je alleen overdag mocht lopen - maar zelf het initiatief behouden.
‘Een fietspomp behoort zeker niet tot uw uitrusting, goedenavond, dame, heer.’
‘Zoekt u soms iets?’
‘Lucht, zoals u al begrepen had kunnen hebben. Ik heb twee platte banden en wou graag naar huis.’
‘Waar staat uw fiets in dat geval?’
| |
| |
Ik wuifde in de richting van het Leidseplein. ‘Als hij er nu nog staat - zo'n lekker sprintmodelletje van Gazelle. Wit. Verdomde kinderachtig om de boel van voor en achter leeg te laten lopen. Ik heb geeneens gekeken of de ventielen er nog in zaten. En zijn ze lek gestoken, dan hebben we ook aan een fietspomp niks.’
‘Heeft uwes soms gevochten? Als meneer wist hoe hij eruitzag!’
‘Mevrouw, meneer - ik weet niet hoe ik u beiden tegelijk moet aanspreken. Ik ben gevallen, ik voel me ziek en overigens zal de hele zaak mij worst wezen. Lâ maar, ik red me wel.’
‘Waar was u dan op weg naar toe - zo te zien in het pak van uw vader?’
‘Hebben we tegenwoordig ook een visum nodig om 's nachts door de stad te wieleren? Ik was op weg naar de verjaardag van een vriendin. Maar de zaak laat mij inmiddels koud; het is te laat om nog een vreugdevuurtje te ontsteken.’
‘U weet dat vuurwerk verboden is, behoudens enkele daartoe bestemde feestdagen?’
‘Dat was precies wat ik er nog van wilde maken - een feestdag, een verrassing, zeg maar, slotfestijn. Maar aangezien ik zie dat het alreeds tegen twaalven loopt...’
‘Waar heeft u dan dat verboden vuurwerk verborgen?’
Ik sloeg de panden van mijn jasje open. ‘Niets te verbergen, hoor. Het was maar bij wijze van spreken, als u mij kunt volgen. Eén lucifertje was genoeg, begrijpt u wel, om nog een joint te smoken. Identificeren kan ik mijzelve niet. Wel wil ik zeggen waar ik woon, al heb ik thuis niets aan te bieden.’
‘Draait u zich even om tegen de muur, dan kan ik u fouilleren.’
‘Graag tot uw dienst. Niet kietelen. Maar mag ik alstublieft mijn voorhoofdswond verzorgen en wat anders aantrekken. 'k Kan nauwelijks meer op mijn benen staan, dus veel gevaar heeft u van mij toch niet te duchten. Behalve natuurlijk met een fietspomp in de hand.’
‘Wat zou u daar dan mee van plan zijn?’
‘Mijn banden oppompen, weet u nog. En op de fiets meer mans. Nu moet ik mij, onverichtter zake en te voet, terugslepen naar Zuid.’
De agent liet me achter in de Golf plaatsnemen. Ik vond alles best. Nachtcelletje of gekkenhuis. Er was een grote druk van me
| |
| |
afgevallen. De kalmte zelf voelde ik mij. Ik wist nu waar ik aan toe was. Nergens. We wachtten tot de vrouwelijke collega ook was ingestapt.
‘Hoe is meneer hier gekomen - u woonde toch in Zuid?’
‘Dat weet ik niet meer - twee luchtbanden, frame, vork, stuur en zadel, geloof ik.’
‘Mogen we nog even naam en adres noteren? Voor het protocol.’
‘Hoezo protocol? Heb ik soms een misdrijf of overtreding begaan?’
‘Maakt u het ons nou niet zo moeilijk, heer. U zou die fiets evenzogoed gestolen kunnen hebben. Met een fietspomp dreigen. En dan verboden vuurwerk.’
‘Heeft u een fiets gezien? Een fietspomp? Heeft u één lucifer op mij gevonden?’
Daar was mijn plan al spaak gelopen: tien liter benzine zonder één vonk vuur. Wat was ik toch een idioot.
‘Naam en voornamen, graag!’
Tot mijn genoegen likte hij aan de punt van zijn anilinepotlood.
‘Daar kun je kanker van krijgen!’
‘We kunnen u ook meenemen naar het bureau. Ziet u: er sluipen hier soms individuen rond met een straatverbod. Wat we daarmee te stellen hebben! U als heer kunt toch gewoon een naam opgeven? Dan zijn we klaar en zetten we u af bij de standplaats in de Kinker.’
‘Dan mag u op zijn minst zichzelf eerst voorstellen.’
‘Wij zijn van de politie; ons nummer is voor iedereen duidelijk leesbaar.’
‘En ik ben van de burgerij, al weet ik mijn paspoortnummer niet uit mijn hoofd en draag ik het ook niet op mijn kraag. Maar als ik u er echt een groot plezier mee doe: Daan Zonderland, 1 meter 65, kroeshaar, inktzwarte ogen, verder geen bijzondere kentekenen, behalve een verschrompelde penis en een voorhoofdswond. Ongehuwd en besmet met het hiv-virus. Overigens onder psychiatrische behandeling en vaak onder invloed.’
Ze wisten niet hoe snel ze me tegenover de Hema bij de Kinkerstraat moesten afleveren. Er stond nog één taxi. Ik zei maar meteen dat ik nog twaalf gulden te vergeven had.
Voor de afwisseling geen opgefokte vreemdelingenhater of voet- | |
| |
balfanaat achter het stuur. Ik gaf mijn adres op, hij zette de klok en schakelde in. Zwijgend reden we door de verlaten straten. Het was haar stad. Op elke hoek had ik wel een herinnering met haar achtergelaten. Nu was ik wel gedwongen ze allemaal achter te laten, alsof er nooit iets was gebeurd. Dromerig keek ik naar de nummerplaten van Italiaanse toeristen. Bij de iets oudere auto's kon je nog zien waar ze vandaan kwamen. Chieti, Pordenone, Lucca.
‘Veel Italianen in de stad, tegenwoordig,’ zei ik op de automaat.
‘Je begrijpt niet wat ze hier komen zoeken.’
‘Ach, 't kan geen kwaad als ze wat buiten het eigen erf rondkijken. En dan heb ik het nog niet eens over de aantrekkingskracht van de drugsmarkt hier.’
‘Ben ik met u eens, maar ze hebben zelf zo'n mooi land.’
‘Mm.’
‘Vindt u niet? Italië is voor mij het mooiste land van de wereld, meneer.’
‘'t Is waar dat de meeste Italianen van hun eigen land weinig meer gezien hebben dan het dichtstbijzijnde strand. Jaar in jaar uit onder dezelfde parasol: per quest' anno non cambiale / stessa spiaggia, stesso mare.’
Hij keek me van opzij verrast aan. ‘U spreekt anders een aardig mondje Italiaans.’
‘...’
‘Dat zou ik nou ook zo graag willen leren.’
Het begon me al te vervelen. ‘Cursussen genoeg, zou 'k zeggen.’
‘Ja, want weet u wat het is: me zoon en ik zijn vorig jaar op de motor heel Italië rondgereden...’
‘Heel Italië? Tot en met Sicilië?’ vroeg ik ongelovig.
‘Jawel meneer, de laars, de hak en de zool, inclusief de eilanden; overal zijn we geweest.’
‘Zo.’
‘En weet u nou hoe dat zit? Vraag ik dit jaar aan me zoon of we eens een ander land zullen doen, Frankrijk bijvoorbeeld, of Engeland, je weet het niet. Zegt me zoon, nee pappa, het is me daar zo goed bevallen. Dus doen we dit jaar weer Italië.’
‘Rijdt uw zoon ook motor?’
| |
| |
‘Op het tuinpad. Hij is pas vijftien.’ Terwijl ik me begon af te vragen wat de rest van de familie dan in de vakantietijd deed, informeerde ik naar het merk van de motorfiets.
‘Vroeger reed ik altijd bmw meneer, maar nu ben ik aan het sparen voor een Moto Guzzi - da's ook een Italiaan ziet u?’
‘Cilinderinhoud?’
‘Met die lange reizen die we maken, toch minstens 1250 cc.’
Hij viel stil. We reden mijn straat in en stopten bij het aangegeven nummer. Terwijl ik hem mijn laatste briefje overhandigde en hij naar wisselgeld zocht, ging hij verder: ‘Want weet u nou hoe dat komt? Mijn vrouw en mijn dochter zijn bij een verkeersongeval om het leven gekomen. Da's nu twee jaar geleden. Het was zijn tweelingzus, ziet u. Dus zijn we op mekaar aangewezen.’
Ik keek hem ontzet aan. ‘Maar dat is verschrikkelijk!’
Onverstoorbaar vertelde hij verder: ‘U moet het maar zo zien: ons ken niks meer gebeuren. Wij hebben alles al gehad. Immuun zogezegd.’
Ik had het hart niet nu eenvoudig uit te stappen, ook al had ik zo mijn eigen immuniteit te bekampen. ‘Maar hoe heeft u dat verwerkt? Twee jaar is nog maar kort. Heeft u daar professionele begeleiding bij gehad? Je hele leven wordt bij zo'n verlies toch onder je vandaan getrokken!’
‘We zijn verhuisd, meneer. Alle ouwe spullen weggedaan, álles. Want bij elk theelepeltje zei me zoon: “Dat heeft mamma daar en daar gekocht!”, ziet u. Het was niet te doen. Ze woonden daar als het ware nog, die twee. De kleren wegdoen was het moeilijkste. Daar blijft toch iets in hangen. Ach, voor het goede doel. Heeft een ander er nog plezier van. Want het waren beste spulletjes. Mijn vrouw mocht er zijn. Die verzorgde zichzelf tot in de puntjes. Nee, we wonen nu ergens anders. Alles zelf gedaan, ik en me zoon. Samen huizen bekeken, samen de verhuizing en de inrichting, alles in overleg, met ze tweeën. Soms moet ik wat toegeven, en dan hij weer. Zo helpen we mekaar. Als hij het te kwaad heb, ben ik er altijd voor hem, en andersom. Niks geen hulpverleners of therapeuten. Ze probeerden mij te vertellen dat ik de pijn niet moest bevechten, dat ik me eraan moest overgeven. Ze hadden zelfs het lef om te zeggen dat er nog meer mooie vrouwen op de wereld rondlopen. Voor me zoon dachten ze aan een kostschool of
| |
| |
een pleeggezin. Die zijn er bij mijn niet meer in gekomen. Nee, wij blijven bij mekaar en knappen het zelf wel op. 'k Ga wel zo'n cursus doen. Dus dit jaar doen we weer Italië, op de motor.’
Ik knikte, vol bewondering. ‘Doe ze daar de groeten van mij.’
‘Zal ik doen meneer, komt voor mekaar. U nog een mooie avond.’
Met de inrichting en aankleding van mijn eigen studio had ik me nooit beziggehouden. Hier was ik nooit welkom geweest. Louter een schuil- en werkplaats. Rommel of geen rommel, hier was nooit geleefd. Pasquale had het evenmin lang uitgehouden. Geen goed idee om de boel eerst aan kant te brengen. Zelfs kleine voorwerpen konden je op andere gedachten brengen. Dingen die mij dierbaar geweest waren, hoefden mij daar niet aan te herinneren. Ik liet alles zoals het was, veegde mijn bureau schoon en schreef staande een kort briefje.
You didn't point the weapon, but you pulled the trigger.
Mijn laatste briefje schreef ik telkens vers. Ik had inmiddels een aardige verzameling. Andere, meer zakelijke instructies over bankmachtigingen en royaltybeheer waren al eerder opgesteld en hoefden alleen nog gedateerd en ondertekend te worden.
Ik was weer bij mijn positieven.
Heel anders dan ik mij vaak had voorgesteld, was er geen sprake van dramatiek of theater. Ik zette geen gepaste muziek op (concert voor orgel en slagwerk van Poulenc, als het zou moeten). Niet bekeek ik nog een laatste keer de foto's van mijn geluk, of nam ik een van mijn boeken ter hand. Met ijzige kalmte deed ik alleen het hoogstnoodzakelijke. Belangrijk was vooral de telefoon met rust te laten, ook al had ik nog zo graag de stem van deze of gene even willen horen. Daarop was het vorige keren vaak stukgelopen.
Mensen die zelfmoord willen plegen maken hun bedoelingen doorgaans aan anderen duidelijk. Meestal vlak voor het moment dat ze tot de daad overgaan.
Dit keer was het me ernst. Het mocht niet mislukken. De doodvermoeiende worsteling tussen wél-doen en niet-doen, waardoor ik al jaren uit mijn slaap werd gehouden, was van me afgevallen.
| |
| |
Evenals mijn metafysische angst, nu er geen dag van morgen meer bestond. Ik wijdde geen enkele gedachte aan het verdriet en de ontreddering van anderen. Mijn eigen verdriet overheerste alles. Ik koesterde geen triomfantelijke fantasieën over mijn status na mijn dood - de leeftijd van jonge held had ik al gemist. (Zesentwintig, zesendertig, of vierenveertig op zijn laatst - dát zijn de sleutelleeftijden van het stervende genie.) Ik wist zeker dat het geen wraakoefening betrof: niemand had ik iets kwalijk te nemen en zij was veilig onder de pannen. Veel beter af dan met het leven dat ik haar had kunnen bieden. Ik mijmerde niet over mijn leven door mijn zegeningen te tellen, waarmee ik mij vroeger zo vaak en zo vergeefs had proberen te troosten. Alles behoorde nu tot het verleden, en het was goed zo.
Er was niets meer te eten voor een galgenmaaltje en mijn tanden had ik al gepoetst. Geen verse eau de toilette: dat L'Eau d'Issey kwam inmiddels mijn neus uit.
In het hele huis zocht ik messen en scharen bij elkaar. Die stalde ik, precies en behoedzaam als een chirurg, op het tafelblad uit, keurig gerangschikt. Uit mijn bureaulade kwam het Hitlerjugendmes (Ehie und Treue). Uit mijn tas een middenmaat-Opinel (La main couronnée). In een ander valies vond ik nog een Zwitsers officiersmes (Victorinox). Uit de keuken haalde ik scherpe fruiten aardappelmesjes, vleesmessen en een gekarteld broodmes. Een goedgepunte schaar lag op mijn bureau, en in mijn toiletkastje moest ik nog een gemeen scherp nagelschaartje hebben. Alles naast elkaar op het leeggeruimde tafelblad. Nog een aardige verzameling zo.
Zekerheid is een heerlijke drug. Was het geen enorm voordeel dat ik nu het geheel kon overzien?
Maar wat ik eigenlijk zocht was het ouderwetse, uitklapbare barbiersmes met hoornen handvat en een breed, vliesdun lemmet van Solinger staal (Horstator), waarop ik zo trots was geweest. Dat bloedlinke scheermes was een keer in een toneelvoorstelling van Miss Julie gebruikt om het vogeltje van de Freule een kopje kleiner te maken. Ik kon het nergens vinden, niet in mijn toilettas of in mijn reiskoffer, niet boven de wastafel of in de badkamer. Het beste mes was er niet. Vaag herinnerde ik mij dat ik het wellicht in Italië had achtergelaten. Jawel, een Engelse vriend van mij daar
| |
| |
had het na een eerdere poging geconfisqueerd. Geen reden om mijn plannen te veranderen of weer eens uit te stellen.
Wat stond mij nog te doen, behalve een instrument te kiezen? Nee, beslist geen oude brieven of dagboekbladen herlezen. Woorden van liefde zijn in water geschreven - als íemand dat wist...
‘Als zij nooit over de liefde gelezen hadden, zouden weinig mensen verliefd worden,’ beweerde La Rochefoucauld. ‘Weinig mensen die echt verliefd zijn geweest, kunnen hun liefde nog navertellen,’ was ik eerder geneigd te stellen.
Vooral van de telefoon afblijven, als ik mijzelf niet voor de gek wilde houden. Gewoon afmaken waar ik mee begonnen was. Er was geen haast geboden, maar de zaak hoefde ook niet onnodig vertraagd te worden. De voordeur had ik niet op het nachtslot gedaan. Die kon gemakkelijk geforceerd worden (zoals al eerder was gebeurd). Bovendien had zij nog steeds de sleutel, en daar was ik blij om. Of de telefoon nu wel of niet op het antwoordapparaat stond, deed niet terzake.
Toen herinnerde ik mij dat er in de gereedschapsbak in de rommelkast op het balkon nog een stanleymes moest liggen. Dát was de oplossing. Ongetwijfeld het meest zakelijke en effectieve wapen. Handwerksgereedschap, zogezegd. Tot mijn verrassing kon ik het meteen vinden. Een beetje roestig was het wel, maar een kniesoor die daarop let.
Zo schoten we tenminste op. Verdere keuzes of beslissingen hoefden niet gemaakt of genomen te worden. Er kwam een doelmatige haast over me - ik wou mezelf niet de tijd gunnen om aan het twijfelen te slaan of mezelf te bedenken. Bovendien had ik het klusje liever achter de rug. Lichten en versterker uitschakelen was allemaal niet noodzakelijk. Mijn kleren nog een keer uittrekken, waartoe? Ik stroopte mijn mouwen op.
Kokhalzend slikte ik nog een handvol gemengde pillen - wat er over was aan Temesta's, Frisiums, Ludiomils en Efexors. Nu was er wel degelijk haast en doortastendheid geboden. In tegenstelling tot alle eerdere nachten dat ik aan de rand gestaan had en mijzelf moed in had gedronken voor de sprong - zodat ik de volgende dag onveranderlijk wakker werd tussen glasscherven, lege flessen, foto's en brieven op de vloer, met mijn kop naast een telefoon die met de hoorn van de haak als een krachteloze wekker fungeer- | |
| |
de -, was ik niet dronken meer. Zo'n schertsconversatie met de nummers van het bureau ontnuchtert doelkrachtig.
Ik nam het fotoboekje met haar naaktfoto's van mijn bureau, en trok mijn laatste hoofdstuk uit de kast. Dat hield ik bij me. Ik ging op bed liggen. De slaapkamer was intiem gekleurd door het groenige licht van het bedlampje. De deuren naar het balkon stonden zoals altijd open, zodat de wind met de gordijnen kon spelen.
In mijn leven was het windstil geworden. In de luwte van het bestaan was alles tot stilstand gekomen. Nu diende ik mijn eigen lot ter hand te nemen en de voorspelling in te lossen die ik in mijn eerste hoofdstuk had gedaan. Ik vond dat ik genoeg gemarteld was, dat ik een leven achterliet waarvoor ik mij niet hoefde schamen. Als het leven dan op een kunstwerk leek, moest je het zelf ook durven voltooien.
Ik voelde mij niet kwaad, niet droevig en niet bang, maar vastberaden, zonder vrees.
Het stanleymes nam ik eerst in mijn linkerhand en ik sneed in mijn rechterpols. De lengterichting, zo had ik wel begrepen. Daarna deed mijn rechterhand hetzelfde bij mijn linkerpols. Het was aanvankelijk nog moeilijk om door de weerstand van de huid te komen. Was er eenmaal een opening, dan had ik meer houvast en kon ik met zaagbewegingen de snede groter maken. Ik sneed op de plaats tussen het polsbeentje en de pezen - daar waar je de vingertoppen zachtjes neerlegt om de polsslag te meten. Die slagader moest ik hebben. Het mes ging van hand tot hand, ik hersneed en wroette om de wonden dieper en breder te maken. Pijn deed het allerminst. Het leek wel of ik geen pijn meer kon voelen. Ik had ook geen indruk van verruimd of vernauwd bewustzijn - ik deed mijn werk en dat wilde ik goed doen.
Het bloed kwam overvloedig naar buiten, maar niet in spuitende gutsen, zoals ik had verwacht. Daarom trok ik mijn broek uit en haalde het mes nog enkele malen krachtig langs de binnenkant van mijn dijen en enkels. Ook mijn hals kreeg een beurt, van beide kanten. Kleren en lakens plakten warm aan mijn huid, mijn witte t-shirt kleurde donker, steeds dieper, bijna zwart. Ik lag op mijn rug, met de kussens opgehoogd onder mijn hoofd. Mijn rechterpols liet ik afhangen over de rand van het bed.
Ik voelde mij al wegzakken - een gelukzalige ervaring voor ie- | |
| |
mand die in geen maanden heeft geslapen. Ik was volledig verzoend. Daarbij was er geen sprake van een schuldgevoel en ook niet van enige verwachtingen voor het hiernamaals - alsjeblieft, zeg. Ik vloeide, constateerde ik met een curieuze afstandelijkheid. Het onderscheid tussen buiten en binnen was aan het vervagen.
Mijn leven wás glanzend geweest. Ik had geleefd als een vorst in Toscane, ik had twintig jaar in vier mooie ds'en gereden, ik liet een dochter achter aan wie niks mankeerde, en ik had, in opklimmende mate van veeleisendheid, de mooiste en beste vrouwen bemind. Mijn leven was mooi geweest: een kleine triomf in Amsterdam onder de schijnwerpers, maar meestal overgoten door het felle licht van Italië, waar ik 's winters een houtkachel stookte en zelf mijn wijn bottelde. Daar hielp ik mee op het land, met hooien en met de wijnoogst. Ik verzonk in de akker onder een koepel van licht. Zwaluwen scheerden hoog door de lucht. Het gezang van krekels en cicaden werd oorverdovend.
Ik had, volgens het voorschrift van de filosoof, in het verborgene geleefd.
Zo zag ik mijzelf, vol van de mooie dingen (landschappen en havens, bochten in bergwegen, haar tieten en haar mond, de muziek der onsterfelijken), leegvloeiend in de nacht der verlichting. Mijn bedrieglijke vormen losten op. Reeds zag ik de bekende gezichten van voorgangers, eerder gestorven vrienden...
Ik had de grens bereikt.
|
|