De lust tot lezen
(1988)–Maaike Meijer– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse dichteressen en het literaire systeem
[pagina 46]
| |||||
Hoofdstuk 2
|
1. | is de tekst of de lezer verantwoordelijk voor ‘het poëtische’ en voor de betekenis? |
2. | kan de rationele, systematisch-verklarende interpretatie wel iets zinnigs zeggen over poëzie? |
Ad 1. Aansluitend bij de nieuwe belangstelling in de literatuurwetenschap voor de lezer, kies ik voor een actieve lezersrol. Culler (1975/1981) is representatief voor de paradigma-wisseling. Zijn lezer is de verzamelplaats van literaire leesconventies. Ik vul aan: ook de verzamelplaats van maatschappelijke (voor)oordelen. De lezer maakt dus betekenis op grond van 1. leesconventies (Cullers ‘literary competence’) en 2. positionele-(sub)culturele en politieke-factoren. Daarop volgt een pleidooi voor een nieuwe, zelfreflexieve, vorm van interpretatie. Betekenis wordt een proces in de lezer, in plaats van de rituele reductieve uitspraak over wat het gedicht betekent. Dit brengt ons bij vraag 2.
Ad 2. Poëzie ontleent haar ‘ontregelende’ kracht aan een projectie van lezers. Het gedicht kan ‘ontvoeren’, omdat dat vermogen volgens een (zinvolle) culturele afspraak aan het gedicht is verleend. Interpretatie wordt daardoor echter paradoxaal: het gedicht boeit ons vanwege zijn ‘vreemdheid’, terwijl de interpretatie die vreemdheid weer vakkundig verwijdert.
Ik maak bezwaar tegen de klassieke systematiek van de poëzie-interpretatie. Ook de metaforen van de interpreet (aan het licht brengen, onthullen, ontrafelen) laten zien dat de interpretatie het gedicht wil terugslepen in de wereld van uitleg en rationeel begrip, waaruit het gedicht ons juist wil losweken. Geïnspireerd door Sontag, Barthes, Cixous en Mortagne stel ik een omkering voor: de interpretatie moet het gedicht niet terughalen naar de rationele wereld, maar moet de lezer daarentegen helpen de zintuiglijkheid, beeldendheid en ‘vreemdheid’ van het gedicht te ondergaan. Deze ‘erotiek van het lezen’ leidt tot lustvolle tegen-interpretaties.
[...] we are attracted to literature because it is obviously something other than ordinary communication; its formal and fictional qualities bespeak a strangeness, a power, an organization, a permanence which is foreign to ordinary speech. Yet the urge to assimilate that power and permanence or to let that formal organization work upon us requires us to make literature into a communication, to reduce its strangeness, and to draw upon supplementary conventions which enable it, as we say, to speak to us. The difference which seemed the source of value becomes a distance to be bridged by the activity of reading and interpretation. (Culler, Structuralist Poetics 1975:134)
1 Inleiding
Het vorige hoofdstuk bood een ‘klassieke’ interpretatie. Het doel ervan was zin te zien in Vasalis' werk. Meta-vragen over interpretatie kwamen niet aan de orde. Ik verrichtte het uitlegkundige handwerk, volgens de regelen der kunst die Neerlandici traditioneel in acht nemen. De poëzie-interpretatie is echter niet zo onproblematisch als zij zojuist leek. Daarom is dit hoofdstuk gewijd aan enkele meta-vragen. Ik ga op twee theoretische problemen in.
Het eerste probleem is dat van de discrepantie tussen poëzie en interpretatie. Tussen de taal van gedichten en de taal van poëzie-interpretaties ligt een kloof. Gedichten zijn gemaakt van taal die onder spanning is gezet. De taal is er verhit, geladen, geïntensiveerd. Vele gedichten - die van Vasalis illustreerden dat - bewegen zich uit de taal- en denkstructuren van gewone omgangstaal en dagbewustzijn.Ga naar eind1 Vele gedichten zijn concreet, beeldend, fysiek en vol van de ritmiek en de musicaliteit van de taal. Er is in gedichten een overmaat aan orde en organisatie, maar dat is niet de orde van rationaliteit, logica, en collectieve vanzelfsprekendheden. De afstand tussen de dichttaal en de taal van de dagelijkse omgang is maximaal. Daarentegen behoort de taal van de interpretatie tot een geheel andere wereld. Als academische omgangstaal is zij meer discursief en abstract. Zij verklaart, legt uit, zet systematisch uiteen. Zij streeft naar orde en, in veel gevallen, naar een duidelijke methode, zowel van het interpreterend lezen als van de verslagleg-
ging daarvan. Zij ‘vertaalt’ het gedicht: zij vervangt het vreemde, verontrustende, hermetische taalbouwsel van het gedicht door een toegankelijke, geruststellende interpretatie.
Die discrepantie leidt tot de vraag of methode en taal van de interpretatie, via welke wij gedichten tot ons nemen, wel adequaat zijn. Brengen interpretaties ons inderdaad tot het gedicht, of voeren ze er juist van weg?
Dit probleem is inherent aan een gangbare poëzie-opvatting. In die opvatting is poëzie een intense en waardevolle vorm van literaire communicatie, die ons cognitief, emotioneel en talig ‘de-automatiseert’. Zij laat ons ‘hogere’ dan wel in algemene zin ‘geestverruimende’ ervaringen ondergaan.Ga naar eind2 Het tweede probleem is de tekst-of-lezer kwestie. Is het de tekst of de lezer die verantwoordelijk is voor de betekenis die wij in het gedicht zien? In bovenstaande formuleringen (‘de taal [in gedichten] is verhit, geladen, geïntensiveerd’; ‘gedichten bewegen zich uit de taal- en denkstructuren van gewone omgangstaal en dagbewustzijn’) lijkt het alsof het poëtische een kwaliteit is, die samenvalt met de teksteigenschappen van het gedicht. Maar zit het poëtische wel in het gedicht? Is er niet evenveel voor te zeggen dat het poëtische een kwaliteit is van de leeshouding van de lezer/es, die het gedicht benadert met een grote mate van aandacht, met een verwachting van ‘poëzie’, en met een gereedschapskist aan leesvaardigheden en leesconventies die het gedicht tot gedicht maken? Vanuit de lezer/es geformuleerd luidt de bovenstaande overtuiging: in het lezen van gedichten zetten lezers - met nader te bepalen middelen - de taal onder spanning. Zij verhitten, laden, intensiveren het taalbouwsel. Zij zien beelden en horen muziek. Zij bewegen zich, in het lezen, uit de taal- en denkstructuren van het dagelijks bewustzijn. Het zijn in deze optiek niet zozeer de gedichten die ons raken: wij raken onszelf, via datgene wat wij in dat taalbouwsel projecteren. Het tweede probleem is het snelst op te lossen, omdat het tekst/lezer-dilemma al geruime tijd voorwerp van wetenschappelijke discussie is (Tompkins 1980, Suleiman 1980). Ik kies, voor de rest van dit boek, voor een actieve rol van de lezer in het maken van betekenis. De lezer volgt niet passief wat er ‘in de tekst staat’, maar maakt zelf actief betekenis. De tekst reikt een uitgestrekt betekenispotentieel aan, de lezer gebruikt dat potentieel om een
interpretatieprodukt te scheppen dat in het geheel niet samen hoeft te vallen met wat de dichter intendeerde. ‘Wat de dichter bedoelde’ zal nergens in dit boek aan de orde zijn. Het gaat hier alleen om wat lezers/essen doen, en op grond waarvan zij dat doen.Ga naar eind3 De betekenis die de lezer/es tot stand brengt wordt bepaald
1. door de interpretatieve procedures of leesconventies die zij hanteert; 2. door positionele-(sub)culturele en politieke-factoren. Wat de leesconventies betreft beschouw ik de opvattingen van Culler (1975), hieronder weergegeven, als representatief. Met een aantal kritische kanttekeningen en aanvullingen, die de positionele factoren betreffen, sluit ik me bij die opvattingen aan.
2 Het poëtische als leeshouding
Beschrijvingen en classificaties van de poëtische teksteigenschappen vormen een gigantisch en eerbiedwaardig bouwwerk. Een bouwwerk dat onophoudelijk verbouwd werd: de wezenlijk geachte teksteigenschappen veranderden voortdurend. De geschiedenis ervan zou de klassieke stijlfiguren en versleer omvatten, de formalistische ostranenie, Jakobsons equivalenties, Mukarovsky's foregrounding, Cohens contradicties, Empsons ambiguïteit, Brooks' paradox en de poëtische ‘ongrammaticaliteiten’ van de T.G.-linguïsten, om maar een willekeurige greep te doen.Ga naar eind4 De vooronderstelling, dat het poëtische - min of meer - onafhankelijk van de lezer in het gedicht zit, bleef al die tijd voortbestaan. In Structuralist Poetics (1975) vertegenwoordigt Culler de moderne paradigmawisseling die dit hele bouwwerk sloopt. De ‘poëtische’ teksteigenschappen, of dat nu equivalenties, paradoxen, ambiguïteit, of ongrammaticaliteiten zijn, zitten in elke tekst. Het aantal tekstelementen dat je poëtische betekenissen kunt geven is oneindig. Culler c.s. draaien alles om. Het zijn niet de teksteigenschappen die het poëtisch effect veroorzaken, maar de lezers, die eerst poëtisch effect ervaren en dat achteraf verklaren met een beroep op de - altijd vindbare - equivalenties, ongrammaticaliteiten en wat dies meer zij. Voor die ‘rationalisaties’ hanteren lezers een serie regels van literaire betekenisgeving. Lezers bezitten bovenop hun ‘linguistic competence’ een ‘literary competence’: een aangeleerde en vervolgens geïnternaliseerde literaire ‘grammatica’ die hen in staat
stelt in elke tekst poëzie te lezen (Culler 1975:163; Fish 1980:322-337).
Het is vooral de typografische presentatie van een tekst als gedicht die de poëtische leeshouding activeert. Daarmee worden de - altijd latent aanwezige - formele patronen opgemerkt en geladen met betekenis. Het belang en het betekenisdragend karakter van formele patronen is zelf een conventionele verwachting, tegelijk resultaat en oorzaak van de grote aandacht die karakteristiek is voor het lezen van poëzie. De poëtische taal is, aldus Genette (1969), geen bijzondere vorm die bepaald wordt door specifieke eigenschappen. Het is eerder een toestand,
a state, a degree of presence and intensity to which, as it were, any sequence can be brought, if only there is created around it that margin of silence which isolates it in the middle of ordinary speech. (Genette, 1969:150)
Om een tekst te kunnen concretiseren tot gedicht moet de lezer/es volgens Culler beschikken over ‘an implicit understanding of the operations of literary discourse, which tells one what to look for.’ (114) Wie alleen de taal kent, en alleen beschikt over de ‘linguistic competence’ kan bijna geen touw aan een literaire tekst vastknopen. Een aanvullende ‘literary competence’, een door oefening en ervaring verworven kennis van poëtische leesconventies, is nodig. Culler geeft als voorbeeld een interpretatie van William Blake's gedicht Sunflower dat tot een zinvol geheel wordt gemaakt door het gebruik van de volgende conventies:
1. De regel van de ‘significance’, dat wil zeggen de aanname dat een gedicht een betekenisvolle, algemene houding uitdrukt ten aanzien van het mensenleven. Blake's zonnebloem wordt dan opgevat als een embleem, bijvoorbeeld voor ‘de menselijke aspiratie’. Om de embleem-betekenis te ondersteunen, deel je elders in het gedicht figuurlijke betekenissen uit. In mijn interpretatie van Vasalis' ‘Ster’ vatte ik de ster op als embleem voor de voorgeboortelijke volmaaktheid. Het ‘zien’ kreeg een lading aan de mystiek ontleende betekenis bovenop de eerste betekenis ‘met de ogen waarnemen’. In ‘Afsluitdijk’ zag ik in de geciteerde regels veel meer dan een visuele beschrijving van de spiegeling in de ruit van
een bus.
2. De conventie van de metaforische samenhang. Je produceert symmetrieën tussen vorm en inhoud en wijst op equivalenties en meerzinnigheid. Zo is in ‘Afsluitdijk’ verband te leggen tussen ‘zeemeermin’, ‘watervlak’, ‘verdronken’ en ‘deint’. Ik wees op een tegenstelling tussen binnen en buiten, en gaf de ‘eindeloos’heid van de dijk een vooruitwijzende, metaforische waarde voor de betekenisvolle ‘eindeloosheidservaring’ waarmee ik het gedicht - volgens conventie 1 - liet eindigen.
3. De conventie het gedicht te lezen tegen de achtergrond van de poëtische traditie. Daardoor worden - in ‘Sunflower’ - ‘zonsondergang’ en ‘dood’ met elkaar in verband gebracht. Zo las ik Vasalis tegen de achtergrond van de mystieke traditie. Van de Watering deed hetzelfde met Lucebert.
4. De conventie van de thematische eenheid. Die doet zich zowel gelden in de algemene behoefte een oeuvre als coherent te lezen - zie mijn poging Vasalis te ‘synthetiseren’ - als in de behoefte elk afzonderlijk gedicht te zien als eenheid, waarin alles met alles samenhangt, de tegenstellingen zijn verzoend en elk deel maximale betekenis heeft voor het geheel.
Zeer sterk is ook de conventie gedichten als poëticale gedichten te lezen: dat deed ik met Vasalis' ‘Kennen’. Zulke conventies, zegt Culler, ‘make sense’. Het inzetten van die regels maakt het gedicht leesbaar.
In navolging van Roland Barthes trekt Culler hieruit nu een verregaande conclusie met betrekking tot het object van de literatuurstudie. De taak van de literatuurstudie is niet langer het interpreteren van individuele teksten. De activiteit van de interpretatie schuift naar het tweede plan. De nieuwe taak is de studie van die leesprocedures, de explicitering van het systeem dat literaire effecten mogelijk maakt, ofwel: ‘the task is [...] to construct a theory of literary discourse which would account for the possibilities of interpretation, the “empty meanings” which support a variety of full meanings but which do not permit the work to be given just any meaning.’(119)
Het voordeel van het innemen van deze meta-positie ten opzichte van de interpretatie-activiteit lijkt overtuigend. Het expliciteren
van wat je doet in het construeren van betekenissen in als poëzie gelezen teksten leidt tot zelfreflectie, en tot een bewustheid van het institutionele karakter van literatuur. Teksten die weigeren overeen te komen met onze verwachtingen leiden tot een ‘questioning of the self and of ordinary social modes of understanding’(129). Zij confronteren ons met ‘the restricted nature of the conventions actually in force in a culture.’(123)
Het voorstel om niet langer interpretaties voort te brengen maar om de ‘literary competence’ zelf te gaan bestuderen maakt al het reeds verrichte interpretatie-werk niet overbodig. Bestaande interpretaties worden nu het studiemateriaal, waarmee achterhaald kan worden welke regels de literary competence bevat. Vooral de critici die geprobeerd hebben expliciet te zijn over de eigen betekenisproducerende operaties - van welke interpretatieve school dan ook - leveren, in dit nieuwe perspectief, een bijdrage tot deze theorie van de literaire competence. Het project heeft uiteraard verstrekkende gevolgen voor alle gebieden van de literatuurstudie. Niet alleen zijn literaire teksten niet langer herleidbaar tot hun eigenschappen. Genres, bijvoorbeeld, worden van objectief beschrijfbare variëteiten tot ‘sets of expectations which allow sentences of a language to become signs of different kinds in a second-order literary system.’ (129). Literatuurgeschiedenis wordt tot een geschiedenis van veranderende leesconventies: ‘A comparison of old and new readings will shed light on the change in the institution of literature.’ (123).
Cullers lezersbegrip moet duidelijk onderscheiden worden van de lezersbegrippen van andere vertegenwoordigers van de ‘paradigma-wisseling’. Culler ziet de lezer niet als representant van een ‘interpretive community’ in een veelheid van ‘interpretive communities’ zoals Fish (1980). Evenmin is de lezer voor hem de individuele persoon, die zijn/haar idiosyncratische ‘identity-theme’ op de tekst projecteert (Holland 1975a en 1975b). Ook houdt hij zich niet bezig met de manier waarop de lezer chronologisch de ‘open plekken’ in de tekst invult, en zich in zijn constructies telkens door de tekst laat corrigeren, zoals Iser (1976). Culler vat het begrip ‘lezer’, als plaats van het poëtische, op als de instantie waar collectieve leesconventies worden aangeleerd, worden opgebouwd tot ‘literary competence’ en worden toegepast.
Hierboven zei ik dat de betekenis die de lezer/es tot stand brengt wordt bepaald door 1. de aangeleerde literaire leesconventies en 2. positionele-(sub)culturele en politieke-factoren. De literaire conventies in de lezersfunctie zijn voldoende verduidelijkt. De positionele en politieke factoren moeten daar nu aan toegevoegd worden.
3 Poëzie en politiek
Om te kunnen werken met deze lezer als gebruiker van collectieve literaire leesconventies vind ik nog enige aanvulling op dit lezersbegrip noodzakelijk. Eerst moet iets worden gezegd over de politieke kant van de poëzie. Daarna kan de ‘literary competence’ een wat minder neutrale inhoud krijgen. Cullers gebruik van de term poëzie als institutie, of ‘the institution of literature’ is bijzonder gelukkig, omdat die term de aandacht niet alleen richt op de conventies die aan interpretaties ten grondslag liggen, maar ook op het machtsdomein dat de institutie vertegenwoordigt. Die tweede connotatie van het begrip ‘institutie’ geeft Culler onvoldoende gewicht. Toch zou poëzie gezien kunnen worden als een institutie, zoals de kerk, de staat, het onderwijs dat zijn. Instituties zijn machtsdomeinen, waarbinnen geschreven en ongeschreven regels gelden, en die hun gevestigden en buitenstaanders kennen. In dit geval: erkende, gecanoniseerde dichters en niet erkende; gezaghebbende interpretaties en niet-gezaghebbende.
Culler wekt de indruk dat de ‘literairheidsbeslissing’ alleen wordt geactiveerd door de wijze waarop een tekst op papier staat. De typografische presentatie zou een neutrale, technische kwestie zijn. Zij roept - bij wijze van conventionele afspraak - de ‘significance’-regel op: dit is een poëtische tekst; dit bevat een betekenisvolle, algemene uitspraak over de relatie mens en wereld. Maar behalve door typografische signalen wordt de literairheidsbeslissing bij lezers ook opgeroepen door veel minder neutrale contextgegevens. Bijvoorbeeld: de status van de presentatie. Het maakt groot verschil of een gedicht voorkomt in een bundel zondagsdichters, dan wel op een hand-out van Poetry International; of een tekst als graffiti op een stadsmuur staat, dan wel in een bundel van een gerenommeerde literaire uitgeverij. Verder spelen informatie over
de leeftijd, de kleur, de sekse, de homo- of heteroseksualiteit, de politieke overtuigingen van de dichter/es een belangrijke rol in het op gang brengen van de poëtische leesconventies, die alleen al door hun selectieve gebruik allerminst neutraal zijn. In de inleiding schreef ik dat de moderne Nederlandse dichteressen weinig geanalyseerd zijn. Dat is niet toevallig. Evenmin is het toevallig dat ik Vasalis zo serieus interpreteer, terwijl veel andere recensies en artikelen over haar elkaar herhalen. Ten onrechte, mijns inziens, blijft het beeld circuleren van Vasalis als de toegankelijke dichteres van een handjevol overbekende gedichten.Ga naar eind5 Hoezeer de receptie van literaire teksten wordt gestuurd door verwachtingen geactiveerd door de sekse van de dichter/es is aangetoond door Showalter (1972 en 1977), Ellmann (1968), Russ (1984), D. Spender (1985:191-218) en L. Spender (1983). In de hoofdstukken 4 (Min), 6 (het tijdschrift Merlyn) en 11 (De Waard) ga ik in op de wijze waarop de factor sekse de receptie van het werk van vrouwelijke dichters bepaalt. In hoofdstuk 7 ga ik in op de factor kleur (ik vermijd opzettelijk de term ‘ras’).
Sociale en literaire regels zijn volledig met elkaar verknoopt. De combinatie van literaire en sociale regels verbindt de poëzie met andere maatschappelijke instituties. In mijn visie moet de volle betekenis van de poëzie als institutie in het lezersbegrip doorgevoerd worden.
Het belang van de studie van de werking van sociaal-literaire regels van poëtische aanvaardbaarheid kan moeilijk overschat worden. Deze regels bepalen niet alleen de lezing, de literaire kritiek en de letterkundige interpretatie: zij bepalen uiteindelijk ook de genre-indelingen, de wijze waarop poëtische scholen en stromingen worden waargenomen, de literatuurgeschiedenis, en de canon, zoals ik zal betogen in de hoofdstukken 9 en 10.
Dit impliceert tegelijk een kritiek op Cullers gebruik van de parallel tussen de linguïstische competence en de literaire competence. Culler stelt - in 1975 - de literaire competence voor als sociaal, politiek en ideologisch ‘neutraal’, en hij neemt dan ook het vroeg-Chomskyaanse model van de neutrale, technische linguïstische competence over. Chomsky's concept van de linguïstische competence is echter zwaar bekritiseerd (Kress/Hodge 1981; Halliday 1978; Harris 1980) en inmiddels geheel veranderd. Taalgebruik
wordt niet alleen gestuurd door de set van linguïstische regels, maar ook door een set van communicatieve regels. De linguïstische competence is zelf weer ingebed in een communicatieve competence, waardoor we niet alleen grammaticaal correcte zinnen kunnen produceren, maar die zinnen ook kunnen afstemmen op de communicatie-situatie. Onze taaluitingen zijn handelingen (Austin 1962: Speech-acts) die onze visie, onze houding-in-de-wereld, onze positie en onze belangen aanwezig stellen (Pratt 1981). De neutrale linguïstische competence is derhalve niet te scheiden van de communicatieve competence: individuele verschillen en verschillen in sekse, klasse, kleur en leeftijd zijn onmiddellijk ook talig. Op dezelfde manier hanteren lezers al interpreterend niet alleen een aangeleerde set van literaire conventies, maar ook de sociale regels en oordelen die deel uitmaken van hun socialisatie, positie en wereldvisie. Een interpretatie drukt niet alleen beheersing van literaire conventies van betekenisgeving uit, maar ook die wereldvisie, die positie en die belangen.Ga naar eind6
Met de zo gevonden uitgangspunten is het tekst-lezer-probleem - althans voorlopig - opgelost. In de interpretaties die in dit boek volgen zal ik uitgaan van de lezer als zetel van leesconventies en sociaal-literaire regels, die in hoge mate de poëtische betekenis maakt. De politieke dimensie van de interpretatie zal eveneens een rode draad blijven. Inmiddels heeft Culler wel gezorgd voor een extra probleem. Zoals gezegd in paragraaf 2 stelt hij voor om niet langer interpretaties voort te brengen, maar om de regels van de literary competence te gaan bestuderen. Is poëzie-interpretatie daarmee overbodig geworden? Nee: wel zou de interpretatie zelf-reflexiever moeten worden. Omdat dat voorstel mij dichter brengt bij de wijze van interpreteren die ik zelf wil introduceren ga ik daar eerst op in.
4 Zelfreflexieve interpretatie
Culler zit in Structuralist Poetics op twee stoelen. Enerzijds pleit hij ervoor de prioriteit te verleggen naar de studie van de leesconventies op een meta-niveau. Interpretatie zou dan moeten worden tot een ‘ancillary activity’, tot een vorm van literatuurgebruik. Zo-
als de linguïst van een afstand het taalgebruik van anderen bestudeert, zo zou de literatuurwetenschapper het literatuurgebruik van anderen moeten bestuderen. Daarmee distancieert de literatuurwetenschapper zich van het leger der interpreten. Anderzijds propageert Culler zelf tegelijk een bepaald type interpretatie: de zelfreflexieve interpretatie, die de voorwaarden en de conventies van betekenisgeving meedenkt in die betekenisgeving zelf. Culler doet alsof hij zich boven de interpretaties verheft, maar intussen behoort hij zelf ook tot de interpretenschare. Hij stelt temidden van die schare alleen een inclusievere vorm van interpretatie voor: niet een die al te haastig ‘moves from word to world’ en erop uit is het gedicht te vertalen in een abstracte uitspraak over mens en wereld, maar een die zo lang mogelijk binnen de tekstuele wereld blijft. Die reflexieve interpretatie is er een:
where the work is read against the conventions of discourse and where one's interpretation is an account of the ways in which the work complies with or undermines our procedures for making sense of things. [...] it does avoid premature foreclosure - the unseemly rush from word to world - and stays within the literary system for as long as possible. Insisting that literature is something other than a statement about the world, it establishes, finally, an analogy between the production or reading of signs in literature and in other areas of experience and studies the ways in which the former explores and dramatizes the limitations of the latter. In this kind of interpretation the meaning of the work is what it shows the reader, by the acrobatics in which it involves him, about the problems of his condition as homo significans, maker and reader of signs. The notion of literary competence thus comes to serve as the basis of a reflexive interpretation. (Culler 1975:130)
Dat is geen voorstel om de interpretatie af te schaffen, maar een voorstel voor een ander type interpretatie: niet van de tekst, maar van de lezersontmoeting met de tekst. Als het poëtische in de lezer zit, in de vorm van diens aangeleerde betekenisgevende operaties, is de lezer haar eigen betekenisgevende proces aan het volgen.
Culler ziet die reflectie vooral als studie van het stelsel van geïnstitutionaliseerde interpretatieve listen waarmee lezers betekenis ontlokken aan teksten. Voor mij moet die reflectie, overeenkomstig mijn politieke aanvulling op het lezersbegrip, óók de weg weer openen naar de sociale en politieke dimensies van literatuur, naar het effect van teksten. Teksten bewerken de wereld doordat ze lezers bewerken: de reflectie is een introspectieve kijk op die werking. De lezer, die zelf een kruispunt van sociale regels vormt, is de plaats waar de machinaties van de tekst kunnen worden waargenomen. De generaties van immanente interpretatieven hebben in het verleden die werking al geïndividualiseerd, maar zij zagen de lezer als solipsistisch los van de wereld. Zowel het werk als de interpretatie werden daardoor hermetisch afgesloten van hun maatschappelijke dimensies. De esthetische interpretatie van de literatuurprofessor werd beschouwd als de juiste betekenis en het eindstation van de omgang met teksten. In mijn visie is de individualistische lezing een fase: daarop volgt reflectie op wat er tussen lezer en tekst is gebeurd. In de individualistische leesfase kan de ‘unseemly rush from word to world’ onderdrukt worden. In de reflecterende fase die het volgende onderdeel van de interpretatie is, blijkt de individualistische lezing helemaal niet zo individueel te zijn: het is een betekenisgeving die méér dan individuele visies en belangen vertegenwoordigt. Tompkins (1980:201-232) herinnerde aan de eeuwenoude band tussen retorica en literatuur. In de retorica is altijd uitgegaan van ‘language as a form of power’. In een meeslepend betoog stelt zij voor om de werking van literatuur weer te bestuderen. Mijn antwoord op de vraag waar die werking bestudeerd moet worden is: in de lezer. In de hoofdstukken 4 en 7 demonstreer ik wat deze poging om de politiek zo dicht bij huis te brengen in de praktijk betekent. Vervolgens moet ook bestudeerd worden wat geschreven interpretaties, die zelf op hun beurt weer nieuwe teksten zijn, bewerken in volgende lezers. Het gaat er niet om de interpretatie weg te gooien. Het gaat om de vraag hoe geïnterpreteerd wordt, wie interpreteert, welke teksten geïnterpreteerd worden wat die interpretaties sociaal, politiek, cultureel doen.
In latere boeken herhaalt Culler zijn aanvallen op de eindeloze
stroom van interpretaties van afzonderlijke teksten. We moeten volgens hem ‘beyond interpretation’ komen en ons ontdoen van de drukkende erfenis van de immanenten, die het primaat van de interpretatie zo onwrikbaar vestigden. ‘There are many tasks that confront criticism, many things we need to advance our understanding of literature, but one thing we do not need is more interpretations of literary works’ (Culler 1981:6). Ook Tompkins (1980) en Pratt (1982) signaleren de ‘failure to break out of the mold into which critical writing was cast by the formalist identification of criticism with explication’ (Tompkins 1980:225). Zij willen dat keurslijf breken, niet door de interpretatie af te schaffen maar door haar te politiseren. Dat het in dit opzicht veelbelovende reader-response-criticism dat niet doet wijten zij aan ‘a set of ideological commitments which both formalism and reader-response-criticism share’ (Pratt 1982:205). Die gedeelde ‘commitments’ bestaan in een blijvende gehechtheid aan de prachtige individuele ‘response to “art”’ als het eindstation van de interpretatie. Het individuele kunstgenot is een consumptie-artikelGa naar eind7 dat zelf niet ter discussie wordt gesteld. De relatie van het kunstprodukt en het interpretatieprodukt met geschiedenis, met sociaal leven en mate-rieel leven blijft, zowel bij de oude immanenten als bij de ‘reader-response-critics’ gemystificeerd. Het opheffen van die mystificatie vereist, onder andere, een ‘exploring the specifics of reception as a socially and ideologically determined process’ (Pratt 1982:205). Met deze uitgangspunten ga ik over naar het tweede theoretische probleem waarmee ik dit hoofdstuk opende: dat van de discrepantie tussen het gedicht en zijn interpretatie.
5 De paradox van de interpretatie
Het probleem van de kloof tussen poëzie en interpretatie wil ik oplossen, niet door de interpretatie af te schaffen, maar door op een andere manier te interpreteren. Die manier is, evenals die van Culler, zelf-reflexief: nadat de lezer betekenis heeft gemaakt reflecteert zij op verschillende niveaus over de processen die zich in haar hebben afgespeeld. Mijn methode vertrekt vanuit verzet tegen de gangbare, traditionele interpretatiepraktijk. Verder ga ik ervan uit dat het poëtische in de lezer zit. Zodra de lezer de ‘poëzie-
beslissing’ heeft genomen, zet zij de poëtische leeshouding in.Ga naar eind8 Die gerichtheid op het leesproces heeft grote gevolgen voor de wijze van interpreteren. Tenslotte onderschrijf ik het institutionele karakter van poëzie en poëzie-interpretatie. Op dat laatste moet ik wat dieper ingaan.
Het belangrijkste element in de institutie poëzie is, dat we over gedichten een conventionele basis-afspraak hebben: de afspraak dat die teksten, die ons het signaal ‘gedicht’ geven (op grond van typografie en een set van contextuele en sociaal-literaire regels) heel bijzonder zijn, verheffend, complex, waardevol. Onze verwachtingen zijn hooggespannen. De ‘significance’-regel treedt in. Wij geloven iets bijzonders te gaan ervaren, en ervaren dat van de weeromstuit ook. De verwachting van poëzie werkt als een self-fulfilling prophecy. Wij laden het gedicht bijna bij voorbaat al op met treffende boodschappen aangaande ons/het mensenleven.
Die basis-afspraak van de ‘institution of poetry’ accepteer ik, niet als noodzakelijk of dwingend, maar als algemeen vigerend en plezierig.Ga naar eind9 Aan het feit dat wij iets bijzonders en verheffends ervaren bij het lezen van poëzie hoeft niets te worden afgedaan door de wetenschap dat we het ervaren ten eerste na een lang leerproces en ten tweede bij conventie, bij afspraak. Dat zegt nog niets over de aard en de zinrijkheid van de poëtische ervaring. Nadrukkelijk daarbij aangetekend: de individuele ervaring is een fase van de interpretatie. De daarop volgende fase is reflectie op het betekenisgevend proces, waarin de individuele ervaring helemaal niet zo individueel blijkt te zijn.
We kunnen het gedicht zien als een plaats, een ruimte, half gevuld met de dingen waarover het gedicht spreekt, en half leeg. Een schaars gemeubileerd vertrek, waarbij de lezer de meubels talrijke opstellingen kan geven. Het gedicht is een van de plekken die in onze cultuur zijn afgesproken om te mediteren over het mensenleven, over de verborgen mogelijkheden van taal, over dubbelzinnigheid en meerduidigheid. Het is een plaats om ons te onttrekken aan de dagelijkse, voortdenderende slappe omgangstaal. Wij buigen ons in stilte over een klein, eindig stukje tekst, dat, omringd door wit, alle aandacht naar zich toetrekt. De omgang met poëzie heeft iets ritueels en iets religieus.Ga naar eind10
Het is die plaats van contemplatie die verdediging behoeft, niet
de in deze cultuur gangbare invulling ervan. Die invulling is variabel gebleken: zo wordt vrouwen in de retorische structuren van literaire werken vaak verzocht zich tegen zichzelf te identificeren (Fetterley 1978). Deze vervreemding, onder andere, heeft vrouwen ertoe gebracht ‘woman-identified’ gedichten te schrijven, waarin poëzie als dezelfde plek van contemplatie wordt opgeëist, maar voorzien van andere meubels. Hetzelfde geldt voor andere door de dominante cultuur vervreemde groepen: het verzet geldt niet zozeer de kunst als institutie, als wel de toeëigening van de institutie door de dominante groep, die zijn bezetting verkoopt als universele, voor iedereen geldende kunstwaarde. De institutie hoeft niet te worden afgebroken: zij moet democratiseren.
Op poëzie is de verwachting van het ‘andere’ geprojecteerd, van datgene wat ligt buiten de begrenzingen van dagbewustzijn en normale omgangstaal. Die verwachting impliceert ook een erkenning van afstand, van discontinuïteit tussen gedicht en lezer. Het gedicht is ‘daar’, de lezer is ‘hier’. Die discontinuïteit verklaart de behoefte aan interpretatie. Interpretatie is bemiddeling, overbrugging van de afstand. Het is ons lezers kennelijk niet genoeg het gedicht in stilte te begrijpen en te genieten. We moeten er bijzonder veel over praten.
Zo ontstaat een innerlijke tegenstrijdigheid binnen de regels van de ‘institution of poetry’ zelf. Aan de ene kant is er de (institutionele) verwachting van poëzie: de ‘poëtische schok’, de ontmoeting met het ‘andere’ die het gedicht teweeg brengt. Aan de andere kant is er het geordende intellectuele toeëigeningsproces van de interpretatie, waarvoor dezelfde ‘institution of poetry’ ons, in de conventies van betekenisgeving, de procedures verschaft. In de interpretatie wordt het gedicht van zijn vreemdheid ontdaan. Het gedicht wordt ‘ont-vreemd’, en het eindpunt van de analyse is niet de ‘andere’ wereld van het gedicht, maar de gewone wereld van waaruit de interpretatie werd ondernomen: het gedicht is uitgelegd. Dat is een paradox. Ook Culler constateert deze ‘paradox of literature’ - die mij adequater benoemd lijkt als de paradox van de interpretatie -, maar hij koppelt het ‘vreemde’ van poëzie niet zozeer aan de basisconventie van de ‘institution of poetry’ zelf, als wel aan iets meer formeels: het onderscheid tussen schrift en
spraak.
Als alle teksteigenschappen die ‘het poëtische’ zouden vormen de deur zijn uitgezet, blijven er slechts enkele signalen over die aangeven dat een tekst als gedicht gelezen wil worden. Die signalen zijn de eindigheid of kortheid en de geschreven vorm van de tekst. Het geschrevene bezit een verontrustend soort van eigenstandigheid. Het heeft zich losgerukt uit de continue reeks van communicatieve ‘speech acts’. Door zijn onveranderlijkheid en zijn permanentie heeft het zich ook bevrijd van zijn bron: de auteur, en van de continuïteit, corrigeerbaarheid en veranderlijkheid van de gesproken taal. Door deze wat Derrida (1976) noemt verweesdheid is het geschrevene fundamenteel van het gesprokene onderscheiden. Het geschrevene is een monument. Het gesprokene is onmiddellijk aanwezig en toegankelijk, er is iemand voor verantwoordelijk, het kan verbonden worden met zijn oorsprong, met de spreker/spreekster, met zijn eigen ‘waarheid’. Met het geschrevene kan dat niet, maar binnen de literatuurstudie blijven we dat toch proberen: door de tekst te herleiden tot wat de auteur ‘ermee bedoelt’, door, in continue omgangstaal, te vertellen wat de tekst wil ‘zeggen’. We re-assimileren het geschrevene weer in het gesprokene. Volgens Derrida komt dat omdat de assimilatie van schrift in spraak diep is geworteld in de metafysica van de westerse cultuur. Het geloof dat het geschreven woord een neerslag is van het gesprokene is een versie van de ‘metaphysics of presence’ die de waarheid lokaliseert in wat onmiddellijk voor het bewustzijn aanwezig is, met zo weinig mogelijk bemiddeldheid. Het direct-waarneembare wordt gepriviligieerd: wij maken de onmiddellijke, tastbare communicatie altijd primair. Literaire teksten poneren zichzelf, door de ‘fore-grounding’ van de tekst zelf, nog in sterker mate als oorsprongloze, verweesde taalmonumenten dan, bijvoorbeeld, referentiële teksten, die altijd gemakkelijker verknoopt kunnen worden met een naar tijd en plaats bepaald communicatief doel. Het schrift zegt niets terug. Het is een raadselachtige inscriptie, die betekenis belooft door zijn soliditeit en kennelijke autonomie, én die betekenis tegelijk voortdurend uitstelt. Dat is de bron van wat Culler (1975:134) noemt ‘the fundamental paradox of literature’.
Dit monumentkarakter van geschreven taal, dat zich zo nadrukkelijk toont in poëzie, maakt interpretatie zowel noodzakelijk als
inadequaat. We willen de betekenis die het monument belooft opnemen in onze continue communicatie, maar tegelijk blijft het monument daaraan weerstand bieden. De interpretatie kan geen komma aan het gedicht veranderen. Interpretatie blijft een tekst in de marge. Gedicht en interpretatie zijn van een andere orde,daarom kan de een zich nooit uitdrukken in de termen van de ander. De interpreet kan om het monument heenlopen en ernaar wijzen maar het nooit vervangen. Geen interpretatie is ooit definitief. Er zijn altijd méér betekenismogelijkheden. Geen interpretatie is ooit af. Het gedicht is wel af, en juist die ‘afheid’ verlokt tot eindeloos interpreteren. Dat is het probleem. De vraag is nu eerst: hoe gaat de gangbare poëzie-interpretatie met dat probleem om? Ik richt me op twee aspecten van de traditionele poëzie-interpretatie: haar systematiek en haar metaforen.
6 De systematiek van de poëzie-interpretatie
In de manier waarop poëzie-interpreten over hun activiteit spreken en in de manier waarop zij te werk gaan, laten zij zien dat ze het probleem van de kloof tussen poëzie en interpretatie overwinbaar vinden. Wie goed genoeg interpreteert kan het weerbarstige gedicht overmeesteren, zo lijkt de vooronderstelling. Interpretatie wordt veelvuldig voorgesteld als een systematische activiteit. Het zou een stapsgewijs uit te voeren, ‘hiërarchisch opklimmend’ (Van den Bergh 1982:33) proces zijn, dat verloopt via de delen naar het geheel. Stap 1 is het vaststellen van woordbetekenissen, het uitrafelen van de syntactische bouw van de zinnen, het filologisch natrekken van verwijzingen. Stap 2 is het identificeren van vergelijkingen, metaforen en figuurlijk taalgebruik. Impliciet gebleven betekenissen worden expliciet gemaakt, soms met behulp van parafrase, waarbij meestal nadrukkelijk wordt gestipuleerd dat deze slechts een hulpmiddel is. Het gedicht is ‘uniek en niet parafraseerbaar’. Stap 3 is het vaststellen van de totale betekenis, meestal een abstracte uitspraak over de verhouding van mens-en-wereld, die het gedicht zou doen; het identificeren van wat het gedicht, in zijn bijzonderheid, eigenlijk ‘in het algemeen’ wil zeggen (zie ook Van Luxemburg e.a. 1983:113 en Mooij 1963 in Bronzwaer e.a.1977:25-26).
In hun stapsgewijze, systematische opbouw lijken de methodes van poëzie-interpretatie, en de interpretaties die volgens die systematiek worden opgezet, sterk op elkaar. Beardsley (1958) onderscheidt de explication, het verklaren van lokale moeilijke passages, de elucidation, het met behulp van logica en parafrase oplossen van de metaforen en tenslotte de interpretation, het vaststellen van het centrale thema of ‘grondmotief’, het integreren van de verschillende in de voorgaande fase opgeloste tekstelementen tot een geheel: het formuleren van de zin of strekking, voorzover die wijder of anders is dan de letterlijk vermelde.
Balk-Smit Duyzentkunst (1982, 1983) onderscheidt eveneens drie fasen: In de eerste fase lees je de tekst op het primair-linguale symbolisatie-niveau. De letters d-u-i-f worden gelezen als duif, de welbekende vogel. Het primaire niveau wordt bereikt door de tekst te lezen als een script voor een filmscenario, het ‘scenariobeginsel’. De lezer formuleert welke beelden zij op de film ziet. Dit komt overeen met wat Riffaterre (1978) - die meer lezersgericht werkt - benoemt als het mimesis-niveau: het niveau waarop de tekst een empirisch waarneembare werkelijkheid beschrijft. Voor de zinnen en zinsdelen die op het primaire symbolisatie-niveau problemen opleveren - bij Riffaterre: de ‘ongrammaticaliteiten’ - moet de lezer overschakelen naar een tweede symbolisatieniveau. In Balk Smits voorbeeld, het gedicht van Jan Emmens ‘Voor de kade’ is dat het geval met de zinnen ‘eeuwen die inderhaast ontdooien’ en ‘de wind is een klein kind’. Dat zijn metaforen, waar elementen uit het primaire niveau op elkaar botsen, en waar de meerduidigheid moet worden opgeheven met ‘disambiguerende parafrasen’. De derde fase is weer de integrerende, het vaststellen van de totale betekenis.
De Merlynisten, die in Nederland zo'n grote bijdrage hebben geleverd aan het professionaliseren van de interpretatie-activiteit, leggen ook grote nadruk op de systematische en stapsgewijze voortgang van het interpretatieproces. Zij onderscheiden in het algemeen (bijvoorbeeld Jessurun d'Oliveira 1967:18-19) een analytische fase, te weten de structuur-analyse, en de synthetische fase.
De systematische opbouw van het interpretatieverslag is eigen aan elke traditionele interpretatieve richting en de leer vertaalt zich sinds jaar en dag in een praktijk van poëzie-interpretatie die ‘hiër-
archisch opklimmend’ verzen ‘ontraadselt’ (Van Deel 1982; Brems 1972).
Die systematiek hangt vaak samen met de behoefte de interpretatie een wetenschappelijke status toe te kennen. Verschillende auteurs (Mooij 1963, Oversteegen 1971 en 1974, Göttner 1973, Ellis 1974 en anderen) trokken een parallel tussen de literaire interpretatie en de empirische cyclus van de natuurwetenschappen. Interpretatie zou geheel of gedeeltelijk verlopen volgens de fasen van observatie-inductie-deductie-toetsing-evaluatie, dezelfde fasen als die het proces van kennisverwerving in de natuurwetenschappen bepalen. Interpretaties zouden de rol spelen van toetsbare hypothesen.Ga naar eind11 Voor methodologische scherpslijpers als Verdaasdonk (1974/75) bleef interpretatie, hoe systematisch ook uitgevoerd, onwetenschappelijk en daarmee ongewenst in de literatuurwetenschap. Oversteegen (1982) deed een van de laatste voorstellen om de interpretatie minutieus - en onuitvoerbaar - te systematiseren.Ga naar eind12 De vraag of een interpretatie al dan niet volgens strenge criteria wetenschappelijk genoemd kan worden, is inmiddels achterhaald. De vooronderstelling van deze discussie was dat de tekst-eigenschappen, via een bepaalde systematiek, als onafhankelijk van de lezer bestaande feiten expliciet beschreven zouden kunnen worden. Het ‘reader-response-criticism’ heeft daarna aannemelijk gemaakt dat de ‘teksteigenschappen’ oneindig zijn, en dat ze slechts zichtbaar en relevant worden in relatie tot de leesconventies die (groepen van) lezers hanteren. De gangbare interpretatie-systematiek is steeds tekstgericht geweest. Zij is een erkenning van het probleem van de kloof tussen poëzie en interpretatie, en tegelijk een naïeve poging tot overwinning van dat probleem. De systematiek is een brug: het is een machinale weg om bij het gedicht te komen. Het is het ouderwets-positivistische streven om vast te stellen wat de tekst betekent. In nieuwere visies, waarbij ik me aansluit, hoeft de interpretatie niet langer vast te stellen wat de tekst betekent. Interpretatie is het verslag wat er tussen tekst en lezer gebeurt. De systematische interpretatie pretendeerde vaak de neerslag van een reëel leesproces te zijn, maar was dat natuurlijk niet. Hoe verfijnd en expliciet zij ook mocht zijn: zij had niets meer van doen met de werkelijke ontmoeting tussen tekst en lezer. Leesprocessen verlopen chaotischer, impulsiever en sensueler dan
de systematische interpretatieverslagen doen vermoeden.
Je kunt het leesproces ook zo zien: als een gedicht je iets zegt komt dat omdat je, bij eerste lezing, ergens aan blijft haken. Meestal is dat maar een regel, die je treft omdat hij iets in je verschuift: een beeld of uitdrukking is vreemd, nieuw, intrigerend. De eerste regel van Vasalis' ‘Afsluitdijk’, ‘De bus rijdt als een kamer door de nacht’ trof me ooit omdat hij twee incompatibele sferen onverwacht in elkaar schoof: de huiselijkheid en het niet-bewegende van een kamer en het reizende en bewegende van een bus. Via de gemeenschappelijke connotaties (licht, warm, besloten) van ‘bus’ en ‘kamer’ aanvaard je de vergelijking. Het beeld leidt onmiddellijk tot een visuele voorstelling: ja, ik zie hem rijden. Met het gedicht mee pluk je deze kamer uit de ‘gewone’ taal- en werkelijkheidscontext van ‘huis’. Het gedicht ontvoert je uit het automatische idee dat kamers in huizen zitten. Het haalt je ertoe over een kamer te zien rijden op wielen. Een gedicht is taal, maar het wekt vaak sterke visuele voorstellingen. Zo heft het gedicht de scheiding op tussen het verbale en visuele, het abstracte en het concrete.Ga naar eind13
Teksten treffen je onsystematisch. Als ik bij Judith Herzberg lees:
treft me dat omdat ik vastzit aan de gevestigde betekenis van ‘winnen’: ‘vergeleken met iets of iemand vorderen, als overwinnaar uit de strijd komen, verkrijgen, verdienen’. (Van Dale III 1984:3421-22). Winnen is positief. Het is het tegendeel van verliezen. Maar dit gedicht stelt dat er aan winnen ook een aspect van verliezen zit. Omdat ik - bijvoorbeeld net bezig een liefde heel te houden - besluit daar meer van te willen weten lees ik het gedicht nog een keer, en nog een keer. Het gedicht ‘groeit’. Het veroorzaakt, hoe langer ik ermee bezig ben, een serie ont-ordeningen en vervreemdingen. Ik doe iets met mezelf door dat gedicht te lezen. Er vindt een kleine aardbeving plaats in mijn gevestigde opinies over winnen en verliezen, die op hun beurt weer verankerd
zijn in taal. Het gedicht rukt de woorden los van hun gevestigde connotaties, en geeft ze er nieuwe connotaties bij. Dat moment van geïntrigeerd raken is voor individuele lezers en voor groepen lezers verschillend. Het is niet voorspelbaar, niet vast te leggen, en het kan slechts voor een deel worden toegeschreven aan de tekst. Het kan alleen achteraf beschreven worden als een ervaring van de lezer. Of: het poëtisch effect kan pas, nadat het is ervaren, worden beschreven, uitgewerkt en verklaard met een beroep op spanning, ironie, contradictie, equivalenties, ongrammaticaliteiten en wat dies meer zij.
Ondanks mijn twijfel over de systematiek van de interpretatie be-helst mijn voorstel geen terugkeer naar het Spitzeriaans/Staige-riaans ‘Einfühlen’. De persoonlijke reactie is tegelijk een door sommigen gedeelde, en daarmee meer dan een puur-persoonlijke. De lezer is een verzamelplaats van sociaal-literaire regels, van ‘literary competence’ en daarenboven een kruispunt van gevestigde waar-nemingen en taalconventies, die zowel persoonlijk als algemeen zijn: het zijn de gevestigde waarnemingen en taalconventies van de cultuur, waarin de lezer leeft, waarvan zij de exponent is. De lezer biedt zich in het leesproces als vrijwilligster aan, als plek waarin de sociaal-culturele constructies van het subject samenkomen. Die constructies kunnen worden aangetast door gedichten. De poëtische communicatie is een plek waar wij ons bij afspraak laten vervreemden van gevestigde waarnemingen en taalconventies. Dat is het proces dat de interpretatie ons voor zou kunnen leggen: wat de lezer aan zichzelf doet, via de tekst. Een dergelijke interpretatie is zelf-reflexief, maar niet idiosyncratisch. Zij beschrijft het in de lezing ondergane proces van aantasting van in de individuele lezer verankerde, maar tegelijk collectieve taal- en denkstructuren. Zij presenteert de lezer/es niet als een abstracte, neutrale decoderingsmachine, maar als een zeer bepaald cultureel subject. Zij geeft ten eerste de reacties van de lezer/es weer: de betekenissen en innerlijke gebeurtenissen waartoe de tekst aanleiding geeft. Zij geeft ten tweede weer waar die reacties en betekenissen vandaan komen: van de leesconventies die deze lezer hanteert, van haar culturele identiteit, haar maatschappelijke positie en belangen, haar historiciteit, haar man-of vrouw-zijn, haar kleur, factoren die alle aanleiding geven tot verschillende, maar niet lou-
ter-individuele leesprocessen. Het richten van de aandacht op de specifieke ontwrichtingen en verschuivingen waartoe de tekst aanleiding geeft in een specifieke ‘vrijwilliger’, biedt ruimte voor een in laatste instantie politieke zelfreflectie omtrent de ideologie van de eigen ‘interpretive community’. Bijvoorbeeld: de poëzie van Elly de Waard of Neeltje Maria Min brengt, zoals ik in volgende hoofdstukken zal betogen, in vrouwelijke lezers iets heel anders teweeg dan in mannelijke lezers. Dat die verschillende lezersgroepen onder andere verschillende keuzes doen uit de ‘linguïstisch mogelijke actualiseringen’ is evident, en mag wat mij betreft ook best geëxpliciteerd worden. Maar die vaststelling verklaart nog niet op welke gronden lezers tot die verschillende betekenisgevingen komen. Die verklaringsgrond komt pas in zicht, als we de ontregelingen die specifieke groepen lezers in teksten ondergaan bij de analyse betrekken. Dit probleem zal in de hoofdstukken 7, 8, 10 en 11 verder worden uitgewerkt.
De bruikbaarheid van de gangbare systematieken van poëzie-interpretatie is met deze overwegingen sterk gerelativeerd. De ontordening die zich van de lezer meester maakt kent waarschijnlijk ook systematiek. Hoe die eruit ziet zal pas duidelijk worden als we de interpretatie op een andere leest gaan schoeien: niet met de tekst als locus van betekenis en de lezer buiten schot, maar met het wankelende subject van de lezer in het middelpunt van de belang-stelling.
7 De metaforen van de poëzie-interpretatie
Behalve in de besproken drang tot systematiek, gedacht als een zich hermetisch sluitend vangnet voor tekstbetekenis, geven de poëzie-interpreten de eigen vooronderstellingen ook prijs in de metaforen die zij voor de interpretatie-activiteit gebruiken.Ga naar eind14 Interpreteren wordt veelvuldig aangeduid als: disambigueren, verklaren, uitleggen, ontrafelen, expliciteren, ontdekken, aan het licht brengen, begrijpen. Beardsley's ‘elucidation’ komt van het Latijnse woord lux, licht. Het Duitse ‘erklären’ komt van klar, licht, helder. Als interpretatie moet ‘erklären’ of elucideren is daarmee verondersteld dat het gedicht donker, duister is. De interpreet richt zich dan ook vooral op de ‘duistere’ passages. Als interpretatie moet
‘begrijpen’ is geïmpliceerd dat het gedicht ongrijpbaar is. Als we ons moeten bedienen van ‘disambiguerende parafrasen’ is het gedicht ambigu, geschreven in een dubbelzinnige taal die door ons tot ondubbelzinnigheid gebracht moet worden. In de metaforen die de interpreten voor hun activiteit gebruiken is besloten dat gedichten dicht zijn, ongrijpbaar, duister, bedekt, ambigu, impliciet.
Door zo over de eigen activiteit te spreken impliceren de interpreten verder, dat de interpretatie een handeling is, uitgevoerd op een (passief) object. Explicare (uitvouwen) en ‘ontrafelen’ wil zeggen dat dat object wordt ontleed en uit elkaar gehaald. De kleine wraak van de interpreet op het raadselachtige monument bestaat uit de fantasie van de ontmanteling ervan. Verder is in de metaforen geïmpliceerd dat interpretatie een beweging is. Het is een beweging ván de donkere, ongrijpbare, ambigue nachtwereld van het gedicht naar de grijpbare, heldere, expliciete dagwereld van de interpretatieve betekenisgeving. De interpretatie eindigt daar: in de dagwereld, waar het gedicht is uitgelegd. Wat de interpreet doet is het gedicht wegslepen uit zijn element: de duisternis, de nachtwereld; hij/zij ontvoert het, stapsgewijze, naar de lichte wereld van het rationele bewustzijn. Het gedicht is - als ik mij nog even aan metaforiek te buiten mag gaan - een geheimzinnig, fascinerend schip, dat lezers als duiksters ontmoeten op de bodem van de zee, dat door de interpretatiemachine op het strand wordt gesleept om daar, onttakeld, al zijn geheimzinnigheid te verliezen. In dergelijke metaforen zien we het paradoxale van interpretatie: dat gedichten ons aantrekken door hun vreemdheid, dichtheid, donkerheid, ambiguïteit, beeldendheid, hun door ons afgesproken vermogen ons te ontdoen van slappe omgangstaal en gevestigd denken en waarneming - en dat we er niets anders mee weten te doen dan ze, in de interpretatie, te beroven van alles wat ons erin fascineerde. We zoeken het gedicht en tegelijk verdragen we het niet. De interpreet is als Blauwbaard, omringd door de ontzielde lijken van gedichten, die steeds weer nieuwe gedichten nodig heeft om te bewijzen dat hij ze krijgen kan. Mijn onbehagen bij de praktijk van de poëzie-interpretatie is gericht op de hiërarchie die de interpretatie opricht. Ik wantrouw het primaat van de dagwereld, de rationaliteit, het uitleggen, verklaren en begrijpen. Stel dat we
die hiërarchie eens zouden omkeren. Lezersgericht geformuleerd zou de interpretatie dan zijn: verlost worden, ontdaan worden van deze alleenheerschappij van licht, logica, beheersing. Dat leidt tot tegengestelde metaforen voor de interpretatie-activiteit: de greep verliezen, verduisteren, bedekken. Deze manier van interpreteren begeeft zich uit de rationele wereld naar de irrationele, beeldende, sensuele, gevoelsmatige. Zij zou meer in overeenstemming kunnen zijn met wat het gedicht, volgens onze afspraak, ‘wil’. Het project van het gedicht is om ons uit de dagwereld te bevrijden, ons ervan te vervreemden. Interpretatie wordt het verslag van hoe de lezer dat proces van zich ontdoen van licht, logica en beheersing ondergaat.
8 Tegen-interpretatie
Het verzet tegen de interpretatiepraktijk is treffend verwoord door Susan Sontag in het beroemde essay ‘Against Interpretation’ (1966:3-14). Sontag is tegen het onderscheid tussen de ‘manifeste’ en de ‘latente’ inhoud en de daarbij behorende arrogantie van de interpreet, die meent dat hij de ware subtekst ‘achter’ de tekst kan achterhalen. De gangbare interpretatie komt volgens Sontag neer op het terzijde schuiven van het kunstwerk, het temmen, erin graaien, het vervangen door iets anders. Interpretatie treedt de ervaring van het kunstwerk met voeten: ‘the effusion of interpretations of art today poisons our sensibilities. [...] To interpret is to impoverish, to deplete the world - in order to set up a shadow world of “meanings”’(7). Sontag zoekt naar een kunstkritiek die het kunstwerk kan ‘dienen’. Dat zinvolle commentaar op de kunst zou kunnen zijn: ten eerste een kritiek die niet gefixeerd is op het vinden van ‘inhoud’, maar die aandacht besteedt aan vorm. ‘A descriptive [...] vocabulary for forms’ is nodig, en de beste kritiek ‘dissolves considerations of content into those of form’(12). Ten tweede een kritiek die ‘a really accurate, sharp, loving description of the appearance of a work of art’ geeft, die wandelt over ‘the sensuous surface of art without mucking about in it.’(13). Sontag besluit met de beroemde aanbeveling: ‘in place of a hermeneutics we need an erotics of art.’(14)
Sontags betoog is een beetje gechargeerd: zo erg waren de New
Critics van haar tijd niet. Soms valt ze terug in de dichotomie tussen vorm en inhoud. Verder is ‘Against Interpretation’ zichtbaar gebaseerd op de binaire opposities concreet-abstract; sensueel-rationeel; ervaring-instituut. Mijn kritiek op het betoog is dat Sontag vooronderstelt dat er een onbemiddelde, spontane ervaring van het kunstwerk mogelijk is. Die veronderstelling deel ik niet. Twee bedenkingen: ten eerste is het poneren van de mogelijkheid van een onbemiddelde, directe ervaring een (uit de jaren zestig stammende) illusie. In haar geloof in de absolute, spontane ervaring is Sontag gedateerd. ‘Ervaring’ is, zowel in het leven als in de kunst, zelf een culturele constructie. Wat we ‘ervaring’ noemen is het resultaat van aangeleerde en door normen gestuurde manieren van waarnemen en beleven. Het beroep op de ‘ervaring’ als verzet tegen geldende normen kan dienen als een machtig politiek wapen - het is door de tegenbewegingen van de laatste decennia dan ook dankbaar gebruikt - maar ook de nieuwe ‘ervaring’ is weer een tegen-constructie.Ga naar eind15 De directe ‘ervaring’ van kunst wordt pas mogelijk binnen een context: na de toepassing van een serie sociaal-literaire regels, die bepaalde werken bestempelen tot ‘kunst’. Ook Sontag bevindt zich al midden in de ‘institution of art’ waar zij meent buiten te staan. Zij maakt impliciet gebruik van een set sociaal-literaire regels - onder andere door in haar hele werk voornamelijk oog te hebben voor het canonieke werk van een uitsluitend mannelijke internationale avant-garde. Zij maakt een even impliciet gebruik van wat Culler de ‘significance’-regel noemt: de afspraak dat een werk, eenmaal geaccepteerd als kunst, bijzonder, verheffend, spiritueel, transcendent is (Sontag 1969:3-5). Eenmaal binnen de ‘institution of art’ is er geen radicaal ‘against interpretation’ meer mogelijk. Er is alleen nog discussie mogelijk over de wijze van interpreteren.
Ten tweede kan tegen Sontag worden ingebracht dat ervaring en interpretatie niet volledig tegengesteld zijn. Elk lezen en kijken is, zoals de semiotiek ons leert, al interpreteren. Elk lezen verbindt tekens met denotaties, connotaties en associaties. Daardoor wordt ‘ervaring’ van het kunstwerk pas mogelijk. Wat Sontag het ‘experiencing of the luminousness of the thing itself’ noemt is geen moord op alle interpretatie, maar een voorstel tot een alternatief type interpretatie: een andere wijze van lezen die de lezer voorop-
stelt en die, in de bovengenoemde hiërarchieën, het concrete, sensuele en beeldende denken priviligieert boven het abstracte, rationele en discursieve denken. In haar eigen interpretaties demonstreert Sontag vervolgens overtuigend wat haar methode van interpretatie oplevert. Haar essay ‘Bergmans Persona’ (Sontag 1969:123-147) bijvoorbeeld is ten dele een repliek op de filmcritici die, in de greep van een ijzeren eenheidsconventie, ‘Persona’ een verhalende logica opdringen die door de film zelf consequent wordt ondermijnd. Door de film nauwlettend te volgen, door de constructie van een conventioneel verhaal te onderdrukken, door de tegenspraken en open plekken in de film hun volle gewicht te geven, komt Sontag tot een veel subtieler en confronterender interpretatie. Haar interpretatie dringt Persona geen eenduidigheid, geen ontijdige mimese en geen moraal op, maar is het intrigerende verslag van een ontregelende ontmoeting tussen film en kijkster. Sontags praktijk komt dan ook dichter bij mijn visie dan haar theoretische uitspraken.
Na Sontags pleidooi, en onder invloed van de nieuwe leestheorieën, is er langzamerhand meer belangstelling gekomen voor de esthetische ervaring. Barthes (1973) deed in Le plaisir du texte gedetailleerd verslag van zijn genietende leeservaringen en van de lezerspoëtica (we zouden van ‘legetica’ kunnen gaan spreken) die daaraan ten grondslag lag. Jauss (1982) werkte aan een theorie en geschiedenis van de esthetische ervaring en gaf een zeer subtiel en gedifferentieerd beeld van de vele soorten van werking die teksten op lezers kunnen hebben. Feministische literatuurwetenschapsters schiepen van het begin af aan een literair-kritisch discours waarin de persoonlijke reactie van de lezeres op de tekst een factor van betekenis was. (Fetterley 1978, Edwards & Diamond eds. 1977. Ook reeds in Virginia Woolf, 1928) Deze criticae zetten het persoonlijke niet in als een subjectivistische vorm van ‘affective stylistics’ maar als politieke strategie. Het persoonlijke had in hun analyse, zoals in de feministische analyse in het algemeen, een politieke dimensie. De tegenstelling tussen objectiviteit en subjectiviteit wordt daarmee irrelevant, zoals ook Fish (1980:332-33) op grond van gemeenschappelijke elementen in ‘persoonlijke’ interpretaties betoogt. Waar bij de feministen aanvankelijk de afweer tegen seksistische teksten (Millett 1969) voorop-
stond, is er het laatste decennium een toenemende aandacht voor het leesplezier. De onlust van het lezen heeft op grote schaal plaats gemaakt voor leeslust. De ongewenste intimiteiten van de zich opdringende canonieke teksten zijn vervangen door de gewenste intimiteiten tussen lezeressen en die teksten van welke zij ‘ontvoerend’ leesgenot verwachten. Exemplarisch zijn de ‘omhelzingen tussen tekst en lezer’ zoals Cixous (1979), Rich (1980) en Mortagne (1988c) ze tot stand brengen.Ga naar eind16
Dit nieuwe type interpretatie is veelbelovend. Het belooft een oplossing van het dilemma dat ik formuleerde als een innerlijke inconsistentie binnen de ‘institution of poetry’ zelf. Enerzijds zijn we het erover eens dat kunst verheffend, beeldend, ‘ontvoerend’, transcendent is en kunnen we, in dat kader, ook dat type ervaringen hebben. Anderzijds voert de gevestigde interpretatieve toeëigeningsprocedure ons van dat beeldende en vreemde weg, terug in het abstracte, discursieve denken. Mijn Vasalis-interpretatie uit hoofdstuk 1 illustreert het dilemma. Vasalis' gedichten kunnen gelezen worden als mystieke teksten en maken daarmee ook mystieke ervaringen bij de lezer/es mogelijk. In plaats van verslag te doen van de wijze waarop ik deze gedichten onderging, greep ik naar een abstracte verhandeling over mystiek. Dat was nodig, omdat de mogelijkheid van de ‘mystieke leeswijze’ voor Vasalis nooit was onderzocht. Daardoor konden lezers deze mystieke ervaringen moeilijk beleven, want ervaringen zijn altijd voorgestructureerd, bijvoorbeeld door een interpretatiekader. Tegelijk voerde dat abstracte betoog over mystiek weg van het gedicht, weg van de ervaring zelf en van de reflectie daarop.
In het volgende hoofdstuk, ‘De ontwrichtingen van Judith Herz-berg’ zal ik laten zien wat een interpretatie kan zijn die de omgekeerde weg tracht te volgen. Want ik ben niet tegen interpretatie. Ik ben voor een tegen-interpretatie.
- eind1
- Oversteegen (1986) noemt deze doorbreking van gevestigde taal- en denkstructuren de ‘poëtische schok’. Hij onderscheidt twee soorten: de ‘gewaarwording van harmonie’ en het omgekeerde, de ervaring van chaos en verzelfstandiging van de dingen. In beide gevallen gaat het om een invasie in het dagelijks bestaan:
om de beleving van die momenten van volmaakte harmonie, of, integendeel, volstrekte uitstoting [...]: voor de ontheemden in eigen wereld gaat het om de schaarse ogenblikken van zich-thuis-voelen (Bloem in zijn Dapperstraat), maar de ‘zuivere lyricus’ waarover van Ostaijen spreekt, geeft juist de dingen de macht, ‘ontledigt’ zich en zoekt uiteindelijk voor één moment de ‘extase’ van een nieuwe, ‘hogere’ of ‘diepere’ harmonie, een ‘tweede geboorte’. (Oversteegen 1986:23)
Het is wat verwarrend dat Oversteegen het onderscheid tussen de twee soorten poëtische leeservaring vaak laat heenlopen door het onderscheid tussen twee soorten poëzie en twee soorten van poëtica.
- eind2
- Over poëzieopvattingen (literatuuropvattingen) valt moeilijk te twisten. De literatuurwetenschap kan erboven gaan staan en ze als onderdeel van haar objectgebied beschouwen. Zie over literatuuropvattingen (l.o.'s) als object van de literatuurwetenschap Oversteegen 1982. Ook in het receptie-onderzoek zijn l.o.'s object van onderzoek. Wie zelf interpreteert kan dat echter niet anders dan vanuit een l.o. doen. Het is dan aan te bevelen dat de interpreet zijn/haar l.o. expliciet op tafel legt. Oversteegen (1986:20-33) legt zo'n poëzie-opvatting op tafel, een gangbare, die ook ik deel.
- eind3
- Verhelderend is het onderscheid dat Ernst van Alphen (1988:229-233) maakt tussen de twee verschillende betekenismomenten van tekst en interpretatie. De tekst is het eerste betekenisprodukt, zelf een ‘ordening en bewerking [...] van zijn pre-text’. De interpretatie is het tweede, latere betekenisprodukt, ‘ordening en bewerking van de betekenismogelijkheden die de tekst biedt.’ (229). Door die twee momenten van elkaar te scheiden wordt de of/of-stelling (maakt de tekst óf de lezer de betekenis), vermeden: beide, tekst en interpretatie, zijn zelfstandige betekenisprodukten. Door van die twee betekenismomenten uit te gaan haalt Van Alphen dan het tot op heden onaantastbare communicatiemodel van Jakobson onderuit: er is geen sprake van ‘communicatie’ of complementariteit.
- eind4
- Zie Jakobson 1960:356 e.v. Voor Mukarovsky: Van Luxemburg e.a. 1983:27; Cohen 1970:14; Empson 1949, ook in Culler 1975:125-127; Brooks 1947:3. Voor de T.G.-linguïsten: Bierwisch 1965 en Levin 1977.
- eind5
- Hoe weinig substantieel er over Vasalis geschreven is wordt duidelijk in de bundel die Dirk Kroon (1983) samenstelde ter gelegenheid van de toekenning van de P.C. Hooftprijs. De bundel telt 231 bladzijden, en is representatief voor de kritieken op - en beschouwingen over Vasalis' werk. Van wat Kroon wegliet zou nog eens een bundel van dezelfde omvang te maken zijn, maar ‘wie alle literatuur over Vasalis zou doornemen zou bemerken dat de niet opgenomen recensies voor 99% herhalingen van het reeds gestelde zijn’ (Kroon 1983:19). Ook de niet opgenomen opstellen herhalen elkaar vaak. De bundel is zelf al moeilijk door te komen vanwege de oppervlakkigheid en de herhalingen. In vergelijking tot andere dichters van Vasalis' generatie en kaliber (zij werd wel vergeleken met Achterberg) is de wetenschappelijke kritische belangstelling minimaal. De desinteresse kan te maken hebben met Vasalis' populariteit onder ‘gewone’ lezers, met het feit dat zij een vrouw is, met haar aanvaringen met de Vijftigers, of met haar rol als exponent van de ‘poëzie van het klein geluk’. Ook kan het op grond van haar vroegste werk gevormde standaardoordeel de professionele lezers blind hebben gemaakt voor haar latere modernistische poëzie.
- eind6
- Dezelfde kritiek op Cullers analogie tussen linguïstische en literaire competence, mijns inziens te ver gedreven, in Pratt 1982:215-221. Impliciet komt Culler in On Deconstruction (1983) terug op zijn eerdere neutrale versie van de literaire competence: daar heeft hij veel meer aandacht voor de politieke en positionele aspecten van de literaire interpretatie.
Bal (1986:20-55) bespreekt Cullers voorstel om de hermeneutische modellen zelf tot object van studie te maken. Zij levert meteen een kritische toepassing door evaluatiecriteria voor deze modellen voor te stellen, en door verschillende interpretatiemethoden vergelijkenderwijs te toetsen aan hun produktiviteit voor een en dezelfde (bijbel)tekst.
- eind7
- Pratt beroept zich op de marxistische analyse van Williams (1977): ‘aesthetics became, in the eighteenth and especially the nineteenth century, a new specializing form of description of the response to “art” [...] What emerged in bourgeois economics as the “consumer” - the abstract figure corresponding to the abstraction of (market and commodity) “production” - emerged in cultural theory as “aesthetics” and “the aesthetic response”.’
- eind8
- We zijn daarin zo geoefend dat we van de meest ‘onzinnige’ teksten nog iets kunnen maken. Zoals Culler zegt: ‘If all else (d.i. alle andere pogingen tot betekenisgeving) failed, we could read a sequence of words with no apparent order as signifying absurdity or chaos and then, by giving it an allegorical relation to the world, take it as a statement about the incoherence and absurdity of our own languages.’ (Culler, 1975:138). Fish (1980:322-337) geeft het komische voorbeeld van een lijstje auteursnamen, overgebleven op het bord, dat een volgende klas studenten interpreteert als zeventiende-eeuwse religieuze poëzie: een hiëroglyph, in de vorm van een kruis of een altaar, waarin alle woorden verwijzen naar bijbelse zaken. ‘It is not that the presence of poetic qualities compels a certain kind of attention but that the paying of a certain kind of attention results in the emergence of poetic qualities. As soon as my students were aware that it was poetry they were seeing, they began to look with poetry-seeing eyes, that is, with eyes that saw everything in relation to the properties they knew poems to possess.’ (Fish 1980:326).
- eind9
- Niet iedereen doet dat. Na de onttroning van het poëtische als vaststelbare teksteigenschap heeft menige student in de Neerlandistiek en Algemene Literatuurwetenschap zich teleurgesteld afgewend, daarbij een handje geholpen door docenten als Verdaasdonk (1982) die het zelfs niet langer zinvol vindt dat studenten primaire teksten lezen. Diezelfde onttroning van het poëtische als teksteigenschap is door linkse sceptici natuurlijk ook aangegrepen om de hele ‘waardevolheid’ van de literatuur naar het rijk der burgerlijke, elitaire fabelen te verwijzen. Ten onrechte.
- eind10
- Niet alleen de aandachtige wijze van omgaan met poëzie vertoont gelijkenissen met het religieuze ritueel. Poëzie en kunst kunnen ook gezien worden als moderne vormen van religie. Ze compenseren de eenzijdigheid van het moderne wetenschappelijke wereldbeeld (Dessaur 1982) door de aandacht te richten op andere vormen van kennis en ervaring, waarin subject en object niet streng gescheiden zijn. Milan Kundera (1987) ziet de literatuur als een subculturele reactie op het reductieve mensbeeld van de (neo)positivistische wetenschap. Ook volgens Piet Meeuse (1987) voeren literatuur en kunst een pleidooi voor een alternatieve zienswijze, ‘een kennistheoretische positie waarmee de wetenschap sinds de 17e eeuw heeft afgerekend, maar die merkwaardigerwijs sindsdien in de kunst steeds weer de kop opsteekt. Het is de opvatting dat kennis alleen mogelijk is door op enigerlei wijze een eenwording van de kennende en het gekende tot stand te brengen.’ Susan Sontag (1969) en Odo Marquard (zie Jauss 1982:24) zien het esthetische eveneens in zijn compenserende functie. Sontag trekt parallellen met de mystiek, Marquard interpreteert kunst als tegenhanger van de moderne ‘Telosschwund’.
- eind11
- Het probleem is daarbij natuurlijk dat de hypothese getoetst moet worden aan hetzelfde materiaal als op grond waarvan zij is opgesteld, het kunstwerk zelf, en daarom stelt Mooij (1963) een toetsing in iets soepeler zin voor. Bijvoorbeeld: ‘een serieus onderzoek van de vraag, of een interpretatie inderdaad het gehele werk begrijpelijk maakt en samenhang tussen de elementen ervan schept; een zo kritisch mogelijke analyse van de argumentatie; een poging om na te gaan of er ook argumenten zijn, die voor verwerping der voorgestelde interpretatie pleiten. [...] Zijn er gegevens verduisterd, die tot andere resultaten leiden?’ (Mooij 1963 in Bronzwaer e.a. 1977:31). Anbeek (1976) vindt de parallel tussen interpretatie en empirische cyclus onnuttig, omdat interpretaties méér zijn dan toetsbare hypotheses omtrent de ‘idee’ achter de tekst.
- eind12
- In Beperkingen: fase 1 is een ‘separate analyse van een aantal isoleerbare aspekten, zoals: typografische presentatie, woordbetekenissen, syntaktische strukturen [...] klankopbouw, woordsoorten, metrum/ritme, topoi, idiolekt’ (204). Als voorbeeld kiest Oversteegen Marsmans zeer korte gedicht ‘Vlam’, waarvan hij zelf al zegt dat ‘zelfs de bespreking van een zo kort gedicht [...] honderden bladzijden [zou] vergen, als wij alle linguïstische mogelijkheden wilden opsommen, en vervolgens geargumenteerd grotendeels weer ekarteren’ (211). Fase 2 is de interpretatie zelf, geformuleerd als ‘een voorstel tot semantische ordening van de tekstgegevens, op basis van eenduidige beschrijvingen van de linguïstisch gegeven mogelijkheden, en met expliciete argumentatie omtrent de keuzen die niet in talige feiten gefundeerd kunnen worden’ (204).
- eind13
- Zie over de in disciplines gescheiden benaderingswijzen van beeldende en verbale kunst Mieke Bal, Reading Rembrandt. Visual Poetics Beyond the Word-Image Opposition, in voorbereiding. Volgens Bal is de scheiding tussen het visuele en het verbale, evenals de scheiding tussen de kunstdisciplines die daarmee correspondeert, ideologisch gemotiveerd. De nieuwe interdisciplinaire benaderingswijze ‘visual poetics’ of ‘comparative arts’ zou het talige en narratieve van beeldende kunst, en het beeldende van talige kunst kunnen beschrijven. Het is interessant dat gedichten zelf schijnen te inviteren tot een dergelijke ‘visual poetics’.
- eind14
- Ook Evelyn Fox Keller (1987) ziet de metaforen van de wetenschap als symptomatisch. Zij richt zich vooral op de sekse-gebonden associaties van de (historische en moderne) wetenschappelijke taal. Een van haar voorbeelden is de beeldspraak van Bacon, in wiens voorstellingswereld de natuur de ‘bruid’ is ‘die getemd en gevormd moet worden en onderworpen aan de wetenschappelijke geest.’ Bacon stelt zich de nieuwe mechanistische wetenschap voor als een zoon, tegen wie hij zegt: ‘In alle waarachtigheid ben ik gekomen om je de natuur en al haar kinderen te brengen, om je door haar te laten dienen en haar tot je slaaf te maken’ (Fox Keller 1987:41). De oude wetenschap is in de voorstelling van Bacon impotent en vervrouwelijkt (45). Fox Keller: ‘[...] ik begon te begrijpen dat dit geen oppervlakkige versieringen van de wetenschappelijke retoriek waren: ze lagen diep verankerd in de structuur van de wetenschappelijke ideologie met herkenbare implicaties voor de praktijk.’ (18).
In hoofdstuk 6 laat ik zien dat het diskwalificeren van tegenstanders door hen ‘vrouwelijkheid’ aan te wrijven ook in de literatuurkritiek (Merlyn) gebeurde.
- eind15
- De geschiedenis van de vrouwenbeweging laat treffend zien hoe de eerste nieuwe constructies van de vrouwelijke ervaring na een aantal jaren weer tegenconstructies opriepen. Vrijwel elke feminist heeft het ‘sisterhood is powerful’ ervaren, om vervolgens die ervaring van eenheid en verbondenheid te voelen wegschuiven onder het gewicht van nieuwe ervaringen van onderling verschil. Uit de chaos van geleefd leven en de baaierd van conflicterende belangen schrijft elke maatschappelijke groep steeds weer het ervaringsverhaal waarop zij zich beroept. Culler (1983:64 e.v.) merkt op dat elke leestheorie op die manier de ‘ervaring’ construeert die de lezer heeft, of volgens deze ‘story of reading’ zou moeten hebben. Het lezerschap is een rol in een drama.
- eind16
- Ook in het recente werk van Fens (1987) en Oversteegen (1986) is een nieuwe aandacht voor de leeservaring te zien. Oversteegen (1986) stuitte daarbij ook op het probleem van de paradox van de interpretatie. Hij vergelijkt de ‘poëtische schok’ met een aardbeving. De ‘ontordening’ die hij als lezer bij ‘echte dichters’ ervaart stelt hij tegenover de analytische mededelingen die literatuurwetenschap, hermeneutiek en kritiek over het gedicht kunnen doen. Zoals de cijfers van de schaal van. Richter geen relatie hebben met de manier waarop mensen aardbevingen beleven, zo is de verhouding tussen de uitspraken van de literatuurwetenschap en de poëtische ervaring problematisch. Oversteegens probleem is het mijne, maar met zijn behandeling van het probleem ben ik het oneens. Hij is zeer tegenstrijdig: ofschoon het hele boek om de ‘poëtische schok’ draait en hij er en passant veel boeiends over meldt, meent hij dat daarover niet te praten valt. Ofschoon hij, als een van de weinige academische literatuurwetenschappers in Nederland, de openheid heeft op persoonlijke wijze iets van zijn poëtische ervaring mee te delen, plaatst hij die tegelijk op onbereikbare afstand, vooral ver van alle wetenschap. Deze ervaring, zegt hij meermalen, is niet beschrijfbaar. Daarmee mystificeert hij mijns inziens de poëtische schok, met een wel bijzonder antiquarische mystificatie. Even antiquarisch is zijn strenge begrenzing van het discours van de wetenschap: daarmee herschept hij de oude tegenstelling tussen geloof en rede. Hij gelooft in de poëzie, waarvan de ervaring hem als een onbegrijpelijke genade uit de hemel komt vallen. Aan de andere kant redt hij de positivistische wetenschap: als alle positivisten houdt hij een armetierige wetenschap over die slechts triviale vragen op ondergeschikte terreinen empirisch kan beantwoorden en de rest van haar energie verspilt aan puriteinse methodenstrijd. Om uit de geloof en rede-dichotomie te komen pleit hij dan voor een tolerante opvatting van literatuurwetenschappelijke doelstellingen. Hij wil naast de wetenschappelijke empirie ruimte voor hermeneutiek en ‘literatuurfilosofie’, die zich immers mag onttrekken aan de strenge wetenschappelijke eisen. Zo worden alle kolen en afie geiten gespaard.