| |
| |
| |
Voor Til Meijer-Houbraken
| |
| |
‘Ces poètes seront! Quand sera brisé l'infini servage de la femme, quand elle vivra pour elle et par elle, l'homme - jusqu'ici abominable - lui ayant donné son renvoi, elle sera poète, elle aussi! La femme trouvera de l'inconnu! Ces mondes d'idées différeront-ils des nôtres? - Elle trouvera des choses étranges, insondables, respoussantes, délicieuses; nous les prendrons, nous les comprendrons.’
Arthur Rimbaud, lettre à Paul Demeny,
15 mai 1871 (Oeuvres 1960:348)
‘Pourquoi étudier la littérature? [...] Il faut croire, non pas en un dieu mais en la force des mouvements culturels; en l'importance du Verbe; en l'utilité de la critique.’
Mieke Bal, Femmes Imaginaires 1986:9
| |
| |
| |
Inleiding
‘La première règle objective est ici d'annoncer le système de lecture, étant entendu qu'il n'en existe pas de neutre.’
Roland Barthes, Sur Racine (1963):166
Elk boek begint met een droom en dit was de mijne: een geschiedenis van het werk van moderne Nederlandse dichteressen. Mijn beminden! Een handboek, naar het voorbeeld van de inspirerende geschiedenissen van vrouwenliteratuur die de laatste tien jaar in het buitenland verschenen (Moers 1976, Showalter 1977; Gilbert/Gubar 1985; Christian 1980, Serke 1982, Ostriker 1986, Montefiore 1987). In Nederland zou het nu eens niet vijftig, maar tien jaar later gebeuren. Ik zou beginnen in 1935 - om de debuten van de Grand Old Ladies Vasalis, Gerhardt en Eybers als beginpunt te nemen, en om symbolisch aan te sluiten bij het jaar waar Annie Romein-Verschoor (1936) haar Vrouwenspiegel, een geschiedenis van Nederlandse prozaschrijfsters, afbrak. Mijn hypothese was dezelfde als die ten grondslag ligt aan de buitenlandse handboeken: dat de dichteressen een relatief eigen literaire cultuur kennen. Wie de dichteressen chronologisch achter elkaar leest ziet een beeld van een traditie, van voortbouwen op elkaar, van thematische, formele en intertekstuele verwantschappen. De Forumgeneratie, de Vijftigers, de dadaïsme-revival van Barbarber en Gard-Sivik van de jaren zestig komen in deze dichteressentraditie niet voor, maar zeker zou er een ander verhaal over die traditie te vertellen zijn, met andere, nog onbenoemde, hoogte- en dieptepunten. In het vooronderzoek vond ik vele aanwijzingen voor zo'n separate poëtische cultuur. Er scheen continuïteit en coherentie in het werk van de dichteressen onderling, terwijl er in elk willekeurig tijdsbestek van de periode 1935 tot heden een grote discrepantie met het werk van mannelijke tijdgenoten bestond (Meijer 1985b).
‘What is commonly called literary history is actually a record of
| |
| |
choices’ (Bernikow 1974:3). Het literaire geschiedverhaal dat zich voordoet als algemeen, is dat in feite niet. De gangbare periodiseringen en categoriseringen zijn toegesneden op het werk van mannelijke auteurs: ze zijn maar ten dele geschikt voor de historische beschrijving van het werk van vrouwen. Mijn geschiedenis zou de macht der benoeming grijpen. Zij zou de achterstand in de studie van het werk van Nederlandse dichteressen althans voor een deel inhalen. Om ook de dichteressen van het tweede en derde plan erbij te betrekken wierp ik mij op de Brinkman (Brinkman's catalogus van boeken en tijdschriften, verschenen in Nederland en Vlaanderen en in de Nederlandse taal elders) om het poëtische universum vanaf 1935 in kaart te brengen, voortgedreven door mijn droom, het in leder gebonden Handboek, Knuvelder van dames... maar nee.
Deze naar encyclopedische volledigheid strevende Grada Knuvelder heb ik bij de Brinkman achtergelaten. Misschien laat zij later nog eens van zich horen. Ik ben een ander boek gaan schrijven, waarin U af en toe nog drijvende eilanden ziet van dit gezonken droomcontinent: het boek bevat studies van het werk van M. Vasalis, Judith Herzberg, Neeltje Maria Min en Elly de Waard, en een analyse van de positie van vrouwelijke dichters in de jaren vijftig - Michaelis en Warmond, op het tweede plan ook Peijpers, De Vreede en May. Verder worden gedichten besproken van Blaman, Haasse, Roemer, Eybers, Meyling en Snoek. Deze studies zijn echter ingebed in een nieuwe context: een context van theoretische reflectie over de rol van de lezer/es in de interpretatie, over de lust en de onlust van het lezen, over canonvorming en over de sociaal-literaire regels, die bepalen dat vrouwelijke dichters anders gerecipieerd worden dan mannelijke, over de structuur van het geschiedverhaal zelf. Ik verliet mijn geliefde eerste project dat in al zijn uitgebreidheid toch te eenvoudig, in zijn polemische opzet toch traditioneel bleef.
Ten eerste werd de spanning te groot tussen de noodgedwongen oppervlakkigheid en algemeenheid van een geschiedenis, en de aandacht die elk afzonderlijk oeuvre, ja elk afzonderlijk gedicht vraagt. Ofschoon de dichteressen veel gelezen worden zijn ze - met uitzondering van Herzberg - nauwelijks serieus bestudeerd. Er was
| |
| |
weinig voorwerk beschikbaar dat ik kon gebruiken. Vasalis, mijn eerste studieobject, hield me meteen al maanden vast - het eerste hoofdstuk is er de neerslag van. De tweede, Neeltje Maria Min, hield me nog langer bezig. In beide gevallen kostte het moeite mij te ontdoen van de beelden die over deze dichteressen circuleren: Vasalis staat bekend als een toegankelijke, gemakkelijk aansprekende dichteres. Min is in nog sterker mate gedoodverfd als ‘simpel’. Deze idées reçues hebben zich zozeer vastgezet op hun werk, de eenvoud en toegankelijkheid is zozeer canonieke betekenis geworden, dat het veel aandacht vraagt deze dichteressen werkelijk opnieuw te lezen. Ook de dichteressen van de jaren vijftig zijn slechts met moeite los te weken uit het beeld van de periode: de Vijftigers als absoluut dominant, de dichteressen als randfiguren en eenlingen. Het inhalen van de achterstand mocht mijns inziens niet neerkomen op de obligate reeks portretten van dichterlijke oeuvres, die gemakkelijk de gangbare receptie van deze dichteressen zou reproduceren. De literair-historische vorm van een portrettengalerij zou bovendien een herhaling zijn van de traditionele literatuurgeschiedenis. De buitenlandse vrouwenliteratuurgeschiedenissen ontkomen daar vaak niet aan. Wat mij nodig leek was allereerst grondige (her)interpretatie van het werk van dichteressen, waarvan ik in de mij toegemeten tijd slechts een fractie kon uitvoeren.
Ten tweede is het inhalen van achterstand weliswaar een onmisbare emancipatorische activiteit, maar het geeft op zichzelf geen inzicht in de redenen waarom zij bestaat. Het is - als elk gelijkheidsstreven dat de wortels van de ongelijkheid niet onderzoekt - dweilen met de kraan open. Ik wilde de mechanismen vinden die de, mijns inziens, reductieve lecturen en gebrekkige opname in de canon van dichteressen veroorzaken. Waarom krijgt anno 1988 de mannen-dichtersgroep de Maximalen wel de aandacht van de media, terwijl diezelfde media niet omkijken naar de vrouwen-dichtersgroep de Nieuwe Wilden? Waarom zweeg de kritiek in alle talen bij het verschijnen van Elly de Waards vijfde bundel Een wildernis van verbindingen (1986), op zijn minst technisch opzienbarende poëzie? Waarom worden Kouwenaar, Lucebert en Achterberg wel betrokken in de nieuwe belangstelling voor poëtica en mystiek,
| |
| |
en Vasalis niet? Waarom worden vrouwelijke dichters zo slordig ondergebracht bij de scholen en stromingen die uitsluitend geënt zijn op het werk van mannelijke dichters en niet andersom? Liever dan zulke deprimerende symptomen volledig in kaart te brengen heb ik mij afgevraagd in hoeverre de gangbare interpretatie, de kritiek, de literaire theorieën en de literatuurgeschiedschrijving dergelijke symptomen produceren. Ik heb mijn bevindingen niet omgezet in een aanklacht, maar in een serie alternatieven, die verder onderzoek mogelijk en noodzakelijk maken: ik doe voorstellen tot een andere wijze van poëzie-interpretatie, tot een beschrijving van de complexe dynamiek van het leesproces, tot een andere visie op literatuurgeschiedschrijving en tot een conceptie van het literaire systeem als een pluralistisch, meer-lagig systeem. Deze polysysteem-hypothese wordt tot slot getoetst in een empirisch receptie-onderzoek.
Het boek is opgebouwd in vier delen, elk deel bestaat weer uit twee of drie hoofdstukken. Voor het overzicht en de samenhang gaat aan elk hoofdstuk een korte samenvatting vooraf. Uitzonderingen op die regel zijn de hoofdstukken 4 en 5, waar een samenvatting de spanningsopbouw van het betoog zou schaden.
Het boek opent in deel I (De paradox van de interpretatie) hoofdstuk 1 met een eenvoudige daad van rechtvaardigheid: een interpretatie van het werk van M. Vasalis, met de mystiek als interpretatiekader. De traditionele conventies van de interpretatie, die ik daar met opzet volg, liggen echter onder zwaar theoretisch spervuur. In hoofdstuk 2 beland ik in de jungle van theorie: er blijken er twee principiële vragen beantwoord te moeten worden die aan elke interpretatie voorafgaan. De eerste: hoe verhoudt de interpretatie zich tot het gedicht? Kan de interpretatie wel uitdrukken wat wij in het lezen van poëzie ervaren? Interpretatie is paradoxaal: vele gangbare interpretatietechnieken zijn ontworpen om de intrigerende en verontrustende ‘vreemdheid’ van het gedicht uit te leggen. Daarmee wordt juist dat wat ons aantrok en intrigeerde, vakkundig uit het gedicht verwijderd. Interpretatie lijkt soms tegen het gedicht te zijn gericht. Ik stel een omgekeerde interpretatie voor: tegenover de ‘uitleg’ die het gedicht domesticeert stel ik een interpretatie die beschrijft hoe het gedicht ons ontdoet van gewone
| |
| |
waarneming, en hoe het de in ons gevestigde vaste taal- en denkstructuren aan het wankelen brengt. Het gedicht ontregelt, het ontvoert en ontwricht. Deze manier van lezen noem ik - in navolging van Barthes en Sontag - de ‘erotiek van het lezen’. De tweede principiële vraag was: wie maakt de betekenis, de tekst of de lezer? In dat dilemma koos ik voor een overwegend lezersgericht standpunt. Lezen is niet langer de contextloze, neutrale bedrevenheid, met de lezer in de rol van de goedwerkende mecanicien die de-codeert wat er objectief in de tekst aanwezig is. Zowel leesconventies als sociaal-literaire regels sturen de interpretatie. De receptie-theorie richtte de aandacht op de historiciteit en relativiteit van leesprocessen, terwijl de feministische literatuurwetenschap daarenboven ook ‘gender’ naar voren heeft geschoven als een cruciale factor in het proces van literaire betekenisgeving. Het ‘lezen als vrouw’ produceert andere en vaak meeromvattende betekenissen dan het lezen dat zich voordoet als algemeen en sekseneutraal. Lezen is gebonden aan conventies en posities, en ik stel voor dat de lezer zelf reflecteert, zowel over haar leesgenot als over de factoren die een specifieke betekenisgeving mogelijk hebben gemaakt. Interpretaties kennen een pre-reflexief en een reflexief niveau: hartstocht en analyse, vervoering en een metabewustzijn daarover. Zo wordt het gedicht tot een plaats van bewustwording, een laboratorium waar de lezer de grenzen van het begripsvermogen test, van zichzelf en van de ‘interpretive community’ waartoe zij behoort. Hoe ik mij deze reflecterende ‘tegeninterpretatie’ voorstel laat ik zien in deel I hoofdstuk 3 (Herzberg) en in deel II de hoofdstukken 4 en 5 (Neeltje Maria Min).
Aldus zijn de delen I (De paradox van de interpretatie) en II (De wil tot lezen) geheel gewijd aan de interpretatieproblemen en het leesproces. Ik heb gestreefd naar een voortdurende wisselwerking tussen tekst, interpretatie en theorie. Ik ga uit van gelijkwaardigheid en interdependentie van tekst en theorie, in tegenstelling tot de nog steeds gangbare opvatting dat de theorie het hogere analytische model is, dat ‘toegepast’ moet worden op het lagere object van onderzoek, de tekst. Om die hiërarchie op te heffen keer ik haar soms om: in deel II ‘ontleedt’ de Min-tekst de theorie en brengt de feilen ervan aan het licht. De tekst is daar het middel
| |
| |
om de theorie te analyseren. Ik zie theorieën niet als de smetteloze instrumenten waarmee teksten tot spreken gebracht kunnen worden. De ‘hermeneutics of suspicion’ die de kritische lezeres ten aanzien van teksten heeft, geldt ook voor theoretische teksten. Dat betekent dat ik literatuurwetenschappelijke theorieën en werkwijzen waar nodig bekritiseer, aanvul of verander in het werkproces. In de delen I en II valt deze behandeling te beurt aan het werk van Van de Watering, Culler en Riffaterre. Door toevoeging van genderspecifieke clausules of door precisering van hun actieradius zijn gevestigde theorieën soms uitermate bruikbaar voor feministisch onderzoek. Zelfs Freud versmaad ik niet. ‘Storming the Toolshed’, zoals Jane Marcus (1982) het in haar opwekkende veroveringsjargon noemde.
In mijn aandacht voor de lust van het lezen volg ik een tendens in de feministische literatuurwetenschap. Aanvankelijk stond de onlust van het lezen daar erg centraal, in de vorm van kritiek op het seksisme in canonieke teksten. De vrouwelijke lezer projecteerde zichzelf als het slachtoffer van een male-identified literatuur. Representatief is Judith Fetterley (1978), die de gedwongen culturele ‘vermannelijking’ (immasculation) van vrouwelijke lezers beschreef:
women are taught to think as men, to identify with a male point of view, and to accept as normal and legitimate a male system of values, one of whose central principles is misogyny. [...] To read the canon of what is currently considered classic American literature is perforce to identify as male. (Fetterley 1978:xxi)
Vrouwelijke lezers worden op die manier verlamd in ‘powerlessness which results from the endless divisions of self against self.’ Fetterley gaat echter niet bij de pakken neerzitten. Zij noemt haar boek een ‘self-defense survival manual for the woman reader’. Zij herschept de ‘closed conversation’ van de literaire kritiek tot een ‘active dialogue’ door het creëren van de nieuwe lezerspositie van de ‘resisting reader’. De opstandige lezeres, de ‘resisting reader’ is de tegenpool van de instemmende, ‘assenting reader’, bij
| |
| |
Fetterley de lezer/es, die passief volgt wat de retorische structuren van de tekst haar opleggen en wat de dominante literatuurkritiek hem/haar vraagt mooi te vinden. De ‘resisting reader’ stelt zich verzettend op tegen de tekst. Zij kan weigeren de literairheids-beslissing te nemen; zij kan halverwege uit verveling of afkeer ophouden met lezen; zij kan constateren dat de ontregelingen die de tekst haar aanbiedt representaties zijn van taal- en denkstructuren die zij afwijst, en eerder ervaart als bevestigend dan ontvoerend. Zij kan kritische interpretaties produceren, die het woedende verslag zijn van haar botsing met de tekst. In deel III (De politiek van het lezen) krijgt de ‘resisting reader’ ruim baan. In hoofdstuk 6 lees ik de theorieën van Merlyn als een seksepolitiek vertoog, als een tekst die om interpretatie vraagt. In hoofdstuk 7 lees ik racistische teksten als een anti-racistische ‘resisting reader’. In hoofdstuk 8 lees ik lesbische teksten en roep ik het ‘lezen als lesbo’ in het leven als een van de vormen die ‘politiek van het lezen’ kan aannemen. Het werk van Fetterley is de apotheose van de ‘opstand der lezeressen’. Haar verdienste, en die van Simone de Beauvoir, Kate Millett, Mary Ellmann en Elaine Showalter om alleen de pioniers te noemen, is dat zij het vigerende lezersconcept (neutraal, niet aan belangen en ‘interpretive communities’ gebonden) openbreekt en differentieert naar mannelijke en vrouwelijke lezers. Ik differentieer het, Fetterley aanvullend, verder naar witte en zwarte lezers, naar hetero en homo/lesbo-lezers. Verder deder Fetterley en haar voorgangsters het denken in termen van passief slachtofferschap omslaan in termen van actief verzet en strijd. Maar inmiddels is in het feminisme naast het denken in termen van strijd, ook allerwege aandacht gekomen voor denken in termen van autonome lust. Dat leidt tot de volgende revisie van Fetterley. Ik wil de instemmende leeshouding weer uitsplitsen naar een gemanipuleerd lezen, en een erotisch lezen. De gemanipuleerd de lezer laat zich door de tekst-‘ander’ meevoeren zonder dat zij daartoe bewust toestemming heeft verleend. Deze lezer is passief. Zij geeft de tekst de volledige macht over haar leesproces. De erotische lezer laat zich willens en wetens verleiden, en verleid ook zelf de tekst-‘ander’. Deze lezer is actief. Zij geniet, en reflecteert over haar genieten. Het verschil tussen deze twee vormen van instemming is dat tussen verkrachting en verleiding.
| |
| |
De ‘erotiek van het lezen’ krijgt binnen de feministische literatuurbeschouwing (Gallop 1986; Pattynama 1986), maar ook daarbuiten, steeds meer aandacht. Het essentiële onderscheid tussen de twee typen van instemmende leeshouding maakt het mogelijk om de erotiek en de politiek van het lezen met elkaar te verzoenen. Ik zie het verband tussen het genietende lezen en het verzettende lezen zo: het cultiveren van de leeslust maakt evenzeer weerbaar tegen culturele verkrachtingspogingen als de verzettende leeshouding. Smaak, kwaliteitsbesef en genot leiden tot afwijzen van wat je niet bevalt. Seksueel misbruik van vrouwen wordt gemakkelijker in een klimaat waarin vrouwen het recht op de eigen lust wordt ontzegd. Dat geldt ook voor de leeslust. Om die reden is het van onschatbaar groot belang geweest dat vrouwen, na de fase van ‘opstand der lezeressen’, haar eigen literatuur en eigen literaire tradities zijn gaan traceren en opeisen.
Feministische theorieën worden in dit boek niet van kritische lezing uitgezonderd. Ik verschil van mening met Showalter, die de feministische literatuurbeschouwing indeelde in een ‘feminist critique’ (verzettende kritiek op mannenteksten) en ‘gynocritics’ (empathische lezing van vrouwenteksten). Zij fundeerde de ‘gynocritics’ in de herkenning, in de continuïteit die zou bestaan tussen de wereld van de vrouwentekst en de wereld van de vrouwelijke lezer. Zij installeert daarmee een onkritische acceptatie-bij-voor-baat van elke vrouwentekst, en een even onjuist want fundamentalistisch wantrouwen jegens elke mannentekst. In mijn opvatting kunnen de ‘resisting’ (verzettende) en ‘assenting’ (empatische, in de zin van erotische) leeshouding tegenover elke tekst in stelling worden gebracht.
Dat betekent ook dat het zinvoller lijkt het leesproces te beschrijven in termen van discontinuïteit in plaats van continuïteit of ‘herkenning’. Lezen is een botsing tussen tekst en lezer. Discontinuïteit is de motor van elk leesproces. Niet alleen is er discontinuïteit (afstand, onbegrip, gebrek aan contextuele kennis, politieke of emotionele weerstand, een te overwinnen moeilijkheidsgraad) tussen teksten en lezers uit verschillende (sub)culturele contexten; ook teksten die met hun lezers overeenstemmen zijn misschien wel succesvoller naarmate ze meer discontinu zijn. Wanneer een
| |
| |
lezer diep wordt getroffen door een gedicht accepteert die lezer een poëtische werkelijkheidvisie als de vorm, die zich mag leggen over de nog woordloze massa, die de lezer ergens in haar eigen innerlijk weet liggen. Dat kan lijken op ‘herkenning’, maar de geraaktheid door een tekst wordt juist veroorzaakt doordat onze innerlijke vormloosheid vorm krijgt, geboren wordt in taal. Een gedicht kan zeggen wat je had willen denken. Het kan je iets voor-denken, voor-zien, voor-voelen. Je wordt van binnen over een grens geduwd, geradicaliseerd op een al ingeslagen weg, geslingerd in het onvoorstelbare. Als een tekst alleen maar zegt wat je al weet wordt lezen overbodig. Het in dit boek steeds gehanteerde uitgangspunt van de discontinuïteit maakt mijns inziens een gedifferentieerder analyse van de dynamiek van het leesproces mogelijk, ook al kunnen de mate van discontinuïteit en de aard ervan sterk verschillen.
In deel IV komt tenslotte de literatuurgeschiedschrijving aan de orde. In hoofdstuk 9 breng ik de (heilzame) crisis van de literatuurgeschiedenis in kaart. Uit de stortvloed aan alternatieve voorstellen kies ik de feministische hypothese van de relatief zelfstandige literaire vrouwentradities voor een exemplarische toetsing. Met het zoeklicht van die hypothese worden de dichteressen in de jaren vijftig zichtbaar in hun onderlinge samenhang. In hoofdstuk 10 worden de hypothesen van de literaire vrouwencultuur en de vrouwelijke lezer tot een breekijzer om het bolwerk van de homogeniteit van de literatuur open te breken.
Als belangrijkste resultaat van mijn werk zie ik de nieuwe theorie, waarvoor ik mijn weg zocht door Bloom, Jauss, Ibsch en Even-Zohar, waarmee ik dit onderzoek besluit: het voorstel om het literaire systeem op te vatten als een pluralistisch systeem, als een samenstel van verschillende literaire circuits, elk met hun inherente ontwikkeling, hun eigen canon en avantgarde. In de analyse van de receptie van de poëzie van Elly de Waard laat ik zien dat die circuits bestaan, en dat ze zowel in werken als in lezersreacties bestudeerd kunnen worden. Die circuits beïnvloeden elkaar voortdurend, maar bewegen zich ook in zekere mate onafhankelijk van elkaar. Op die manier biedt dit boek, naar ik hoop, het theoretisch fundament om een einde te maken aan de dominantie van die mythi- | |
| |
sche Ene, lees mannelijke, Literatuur, die voor alle lezers, ongeacht hun klasse, sekse of kleur, zo bijzonder waardevol en relevant zou zijn. Nee, ik ben geen vrijblijvende relativist, noch een cynisch volgelinge van de Tilburgse school - de school die het lezen van literatuur overbodig verklaart en zich uitsluitend richt op de studie van de socio-economische marktmechanismen die de ‘literaire waarde’ produceren. Dit onderzoek is zowel een verdediging van de poëzie en de interpretatie, als een poging tot democratisering van de literaire cultuur. Het is een pleidooi voor grotere zelf-reflexiviteit van degenen die er een rol in spelen. Ik verzet me niet tegen de kunst als institutie, als wel tegen de toeëigening van die institutie door de dominante groep, die zijn bezetting verkoopt als universele, voor eenieder geldende kunstwaarde. Als feministe pleit ik voor actief cultureel kiesrecht: baas in eigen boek. Feminisme komt voor mij echter niet neer op het myopisch verdedigen van de ‘white women's issues’. Het is een omvattende filosofie, een kritische theorie en een wereldvisie met implicaties op alle gebieden van het politieke, sociale, economische en culturele leven. In dit geval vertaalde het zich tot een visie op de hele literatuur, waarin ik heb getracht ook de posities mee te denken van andere door de dominante cultuur vervreemde groepen.
Ik dank mijn promotor, Mieke Bal. Haar visie, haar nimmer aflatende kritische geest, haar liefde voor het vak en haar effectieve begeleiding hebben het schrijven van dit proefschrift tot een genoegen gemaakt. Ik dank mijn onvolprezen collega's van de Utrechtse school, die een werkomgeving schiepen die zeer stimulerend en bemoedigend was: naast Mieke Bal leverden ook Fokkelien van Dijk, Anneke Smelik, Ria Lemaire, Ernst van Alphen en Camille Mortagne belangrijk kritisch commentaar. Het was een plezier samen te werken met Jetty Schaap en, sinds een jaar, met Berteke Waaldijk en Rosi Braidotti. Ik dank de collega's van de Interfacultaire Werkgroep Vrouwenstudies, en het Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap, dat mij tijdens het promotie-onderzoek gastvrijheid verleende. Ik dank J.J. Oversteegen voor enkele belangrijke vragen die hij me jaren geleden stelde.Ton Anbeek, Elaine Showalter, Dorien Sellenraad, Monica Linschoten en Jan van Luxemburg voor hun opmerkingen. Christine Quispel voor de gou- | |
| |
den tip. Guus Middag, voor het genereus ter beschikking stellen van zijn knipsel-archief. De collega's die de cursus ‘Zwarte perspectieven’ mee verzorgden: Drs. Kamala Kempadoo, Dr. Vernon February, Dr. Myriam Díaz Diocaretz en Drs. Claire Moll. De studenten vrouwenstudies, met name Hélène Mijnhout voor haar werk aan Min. Ik dank mijn zus Jojo, voor de gesprekken zonder welke de hoofdstukken 4 en 5 er anders hadden uitgezien. Tania Leon, die een deel van de weg met mij aflegde. Ineke van Mourik voor het meelezen en meeleven. Bernadette de Wit voor haar visie op de politieke betekenis van het heroveren van lust. De promotieclub - Dorelies Kraakman, Mineke Bosch en Pamela Pattynamavoor haar werklustige vriendschap. En tenslotte dank ik mijn vriendinnen, mijn buurman Jef, mijn huisgenotes Mieke, Dorelies, Ria, en Sho - die de decibellen zo vaak voor mij temperde - en Veronie Koopmans, zonder wie allen dit proefschrift ongetwijfeld eerder klaar was geweest, maar zonder wie het leven wel erg saai zou zijn geworden.
|
|