'Literaire apartheid: kritiek en sekse 1898-1930'
(1994)–Maaike Meijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Literaire apartheid: kritiek en sekse 1898-1930N.a.v. Erica van Boven, Een hoofdstuk apart. ‘Vrouwenromans’ in de literaire kritiek, 1898-1930. Amsterdam (Van Gennep/Sara) 1992. Dissertatie.Maaike MeijerDe Neerlandistiek vertoont een grote achterstand op het gebied van vrouwenstudies. We weten relatief nog weinig over literaire vrouwentradities, over sekse en leescultuur, over de intersectie van gender en poetica, over de invloed van sekse op de literaire kritiek. Schrijfsters zijn relatief onderbestudeerd, en de studie van mannelijke schrijvers laboreert aan sekse-neutraliteit. Wie de Neerlandistiek vergelijkt met het vele werk dat bijvoorbeeld in de Engelse en Amerikaanse literatuur is gedaan gaat zich een beetje schamen. Het proefschrift van Erica van Boven is daarom een welkom en noodzakelijk boek. Het is niet alleen een belangrijke studie over gender en literaire kritiek: het maakt impliciet ook duidelijk hoeveel en wat er nog allemaal meer moet gebeuren. | |
De categorie ‘damesroman’ als verdwijntrucVan Boven houdt zich bezig met de kritiek op het proza dat de geschiedenis is ingegaan onder het denigrerende etiket ‘damesroman’. Daaronder komt een uitgestrekte wereld van teksten tevoorschijn: de indrukwekkende romanproduktie van meer dan honderd schrijfsters die aktief waren in de eerste dertig jaar van de twintigste eeuw, de periode 1898-1930. Dat aantal van honderd baseert van Boven op de schrijfsters die in de contemporaine tijdschriften werden besproken. Sommige van hen zijn nog enigszins bekend: Augusta de Wit, Margo Antink, Ina Boudier Bakker, Top Naeff, Jo van Ammers-Küller en misschien Emmy van Lokhorst en Josine Reuling. Carry van Bruggen is de enige die gecanoniseerd is. De meesten zijn totaal vergeten, wat in schril contrast staat met het feit dat zij in hun eigen tijd vaak door een groot publiek werden gelezen. Van Boven maakt dit bijna volledig uit de literair-historische herinnering verdwenen werk weer zichtbaar. Zij doet dat, paradoxaal, juist door te laten zien hoe deze literatuur onzichtbaar is gemaakt. Haar boek is geen studie van de inhoud van deze romans (zo'n studie zou bovendien een heel onderzoeksteam vergen) noch een poging tot een globale indeling of karakterisering ervan: zij wil juist laten zien hoe de kritiek deze romans waarnam als een uniform corpus. Zij beperkt zich dus consequent tot de kritische receptie - in recensies en literatuurgeschiedenissen - van door vrouwen geschreven romans en weet daardoor overtuigend de vinger te leggen op de mechanismen, die tot negatieve categoriseringen als ‘damesroman’ en ‘mevrouwenroman’ hebben geleid. Waarom - zo is haar centrale vraag - werden de romanschrijvende vrouwen gezien als een collectief, als een ‘verschijnsel’? Vanwaar dat groepsetiket? Waren de schrijvende vrouwen in enig opzicht een groep? Was er sprake van manifesten en gemeenschappelijke poetica's? Waren er andere literaire redenen - zoals overeenkomsten in genre - voor het etiket? Waren er | |
[pagina 121]
| |
anders sociale/sociologische of wellicht ideologische redenen voor deze categorisering?
Deze mogelijkheden worden een voor een onderzocht, en die reeks van ondervragingen van de mogelijke verklaringen voor het groepsetiket vormt meteen de structuur van het boek. Het gebrek aan groepsgeest, aan uitgedragen poetica, aan manifesten of aan georganiseerde bindingen aan tijdschriften is het eerste onderwerp van onderzoek. De schrijfsters blijken zich in hoge mate individueel op te stellen en er geen uitgewerkte poetica's op na te houden. Zij voelen ook geen duidelijke literaire banden met elkaar: zij geven zelf dus geen enkele aanleiding tot het groepsetiket. Ook beoefenden vrouwen geen apart en specifiek genre. Daartoe geeft van Boven eerst een instruktieve literair-historische schets van de visies van kritici op het proza na Tachtig. 1918 vormt een waterscheiding. Van Boven laat zien hoe de generatie kritici van voor 1918 (Dirk Coster, Carel Scharten, Herman Robbers) doende was zich af te zetten tegen het Tachtigers-naturalisme. Zij willen wel realisme, maar dan van een idealistischer, ethischer, ‘menselijker’ soort, waar de beschrijving van de uiterlijke realiteit plaats maakt voor de ‘inniger’ observatie van gemoedsbewegingen. Zij poneren zich tegenover de Tachtigers als ‘jongeren’. De generatie van na 1918 zet zich op haar beurt weer fel tegen dit ethisch realisme af: het is breedsprakig, burgerlijk, saai, ‘hollands binnenhuisjes’-proza. Herman van den Bergh, Albert Helman, Constant van Wessem, Ter Braak en Du Perron willen een moderner, zakelijker, scherper proza. Ook deze nieuwe generatie presenteert zich weer als ‘jongeren’ - daarmee de generatie van voor 1918 tot oudere jongeren degraderend. De generatie van voor 1918 stond nog relatief welwillend ten opzichte van de door vrouwen geschreven romans. Zij bespreken het post-naturalistisch realisme als een traditie, waaraan zowel mannelijke als vrouwelijke auteurs deelnemen. De generatie na 1918 maakt er echter een gewoonte van zijn aanvallen tegen het ‘oude proza’ (het wijdlopig realisme) exclusief te richten tegen schrijvende vrouwen. Een conflict tussen de stijlopvattingen van ouderen en jongeren wordt op die manier herschikt tot een conflict tussen epigonistische ‘dames’ en jonge mannelijke vernieuwers. Ten onrechte. Ten eerste beantwoordden lang niet alle schrijvende vrouwen aan het profiel van de ethisch-realistische schrijfwijze, gecombineerd met de thema's van liefde, huwelijk en gezinsleven. Vrouwen werkten in zeer uiteenlopende genres, met zeer uiteenlopende thematieken, waardoor ze al nooit samen in een categorie konden passen. Ten tweede schreven ook mannen (Herman Robbers, Johan de Meester en vele anderen) het gewraakte ‘ouderwets-realistische proza’, met die door de jongeren als uitgekauwd beschouwde onderwerpen: familieleven en persoonlijk drama. Toch kregen Robbers en de Meester nooit te horen dat zij ‘damesromans’ schreven. Hieruit kan alleen de conclusie getrokken worden dat de term ‘damesroman’ of ‘vrouwenroman’ elke intern-literaire basis mist, en niet kan dienen als aanduiding van een op inhoudelijke gronden af te bakenen genre. Intussen wekten critici wel de indruk dat een dergelijk genre bestond, met vaste, inferieure kenmerken, en merkwaardigerwijze uitsluitend beoefend door auteurs van het vrouwelijk geslacht. Van Boven legt zeer adequaat de vinger op de contradicties in het kritische vertoog. Vrouwelijke auteurs kregen steevast het verwijt dat zij zich geheel | |
[pagina 122]
| |
identificeerden met de theetafel en het gezapige burgerdom. Wanneer zij het gezeten burgerdom juist bekritiseerden, en de burgerlijke benepenheid hard aanvielen - zoals Jo van Ammers-Küller deed in De opstandigen en Top Naeff in Letje - was het ook niet goed. Kennelijk moesten vrouwen, misprezen om hun ‘burgerlijkheid’, het ook niet wagen datzelfde burgerlijk binnenhuisje binnenstebuiten te keren. Terwijl critici klagen dat de vrouwelijke auteurs geen historische en politieke visie hebben en zich niet maatschappelijk engageren, kunnen ze ook geen waardering opbrengen voor de felle emancipatieromans, waarin de ‘grote’ geschiedenis, het feminisme en tal van sociale problemen en misstanden aan de orde worden gesteld. Terwijl critici stellig beweren dat vrouwen niet kunnen schrijven over ‘het sexueele leven’, waardoor ze de kunst-top nooit kunnen bereiken, regent het klachten zodra de ‘moderne vrouwenromans’ (van bijvoorbeeld Julia Frank, Edith Werkendam, Alie Smeding, Emmy van Lokhorst) juist wel over erotiek en seksualiteit gaan. Kortom: het was niet goed of het deugde niet.
Als het etiket ‘vrouwenroman’ niet berust op gezamenlijke manifesten van vrouwen of collectief uitgedragen poetica's, noch een basis vindt in een inhoudelijk herkenbaar genre, hoe zit het dan met de buiten-literaire, maatschappelijke basis? Inderdaad stelden de critici de romans van vrouwen voor als een uitsluitend maatschappelijk fenomeen: dat vrouwen schreven, en waarover ze schreven, kon verklaard worden uit de vrouwen-emancipatie, met literatuur had het niets te maken. Van Deyssel en Ter Braak waren, tientallen jaren van elkaar verwijderd, gebroederlijk van mening dat schrijfsters ‘buiten de kunst en in de nijverheid’ zijn (103). De neiging om literair werk ‘sociologisch’ te bekijken, als produkt van maatschappelijke ontwikkelingen, richtte zich vooral op het werk van vrouwen. Ook de grote oplagen van door vrouwen geschreven boeken, en het veelkoppig vrouwelijk leespubliek dat erop wachtte, kreeg in de kritiek meesmuilend en wellicht ook jaloers commentaar: als het veel werd gelezen kon het geen grote kunst zijn. Een groot en gretig leespubliek stond gelijk aan trivialiteit. Zo kreeg het etiket ‘damesroman’, naast de connotatie ‘klein-burgerlijk’ en ‘ouderwets realistisch’ ook de connotatie ‘modieus, van voorbijgaande aard’ en ‘sociaal verklaarbaar dus niet literair’ mee. | |
IdeologieDe belangrijkste factor in het gebruik van het etiket ‘damesroman’ vindt van Boven echter in de contemporaine opvattingen over ‘vrouwelijkheid’ en de vrouwelijke psychologie. Zij construeert een ideologische context, door herlezing van het werk van Laura Marholm (Das Buch der Frauen), Ellen Key (De misbruikte krachten der vrouw), Otto Weininger (Geschlecht und Charakter) en Gerard Heymans (Psychologie der vrouwen). De eenstemmig en oorverdovend hieruit opklinkende sekse-ideologie wijst ‘de’ vrouw een groot aantal ‘natuurlijke’ eigenschappen toe: de vrouw is emotioneel, en wordt uitsluitend opgeslorpt door de liefde; zij heeft een vernauwd bewustzijn en reageert uitsluitend subjectief; zij kan niet scheppen, zij is niet origineel, zij kan niet logisch denken, zij is het zinnelijke en het zedelijke - enfin, U kent het. Dit geheel van ‘vrouwelijke’ eigenschappen blijkt het normatieve kader te zijn, waarmee de critici het literaire werk van vrouwen lezen, zoals van Boven overtuigend aantoont. Soms vraag je je af of Camille Paglia het niet van de Nederlandse critici heeft overgeschreven: Marie Metz-Koning: ‘en | |
[pagina 123]
| |
wanneer een vrouw wél kan abstraheeren vind ik haar geen vrouw meer’ (241) Of W.L.M.E. van Leeuwen: Romantiek is een mannelijk verschijnsel; er schuilt een sterk actief element in; het naturalisme in zijn passiviteit vond logischerwijze, na de daad van het grondvesten ervan, een vrouwelijke generatie als epigonen. (237) Zo worden vrouwen tot ‘natuurlijke’ epigonen gemaakt en blijft de mannelijkheid van de grondleggers van het naturalisme onbezoedeld. Dit deel van van Bovens boek valt moeilijk door te komen zonder posthuum misselijk te worden. In elk geval blijkt hier overduidelijk hoe literaire opvattingen en normen ten diepste verbonden zijn met contemporaine sekse-ideologie. Er heerste er een speciaal voor vrouwen geldend ‘literair’ normsysteem, een dubbele kritische standaard.
Tot dusver vind ik Een hoofdstuk apart een prima boek. Dat de keuze van Marholm, Key, Weininger en Heymans een vrij willekeurige oploop van ‘context’ is zij van Boven vergeven. De neerlandicus die interdisciplinair probeert te denken heeft weinig vakgenoten om op voort te bouwen. Het feit dat van Boven erin slaagt los te komen uit immanent-literair denken - wat evident noodzakelijk is om deze episode uit de geschiedenis van de kritiek te analyseren - valt zeer te waarderen. Haar boek is goed en interessant geschreven: door zijn opbouw - de speurtocht naar wat nu wel de werkelijke reden mag zijn voor de categorisering tot ‘damesroman’ - leest het soms bijna als een detective. De analyses zijn met zorg én met enige humor uitgevoerd. Van Boven weet, door een strategisch gebruik van citaten, de sfeer in de toenmalige literaire kritiek heel effectief op te roepen. Af en toe begeeft zij zich in spannende ‘discourse-analysis’, zoals die van de hypocriete en onthullende wijze waarop Ter Braak de psychologische roman ‘redt’ uit dameshanden, waarmee hij wil verhoeden dat vrouwelijke auteurs dit genre geïnitieerd zouden hebben. Van Boven is politiek zonder drammerig te worden, en geduldig waar menigeen haar geduld zou hebben verloren.Ga naar voetnoot1 | |
Feministische kritiek, de ‘Sentimental Novel’ en het verzet tegen culturele apartheidKritiek heb ik niettemin, en wel op de paragraaf van de meer essayistische ‘Slotbeschouwingen’. Van Boven trekt daar een parallel tussen de literairkritische apartheidsideologie uit de periode 1898-1930 en de huidige belangstelling van feministische historiografes en critica's voor vrouwenliteratuur en literaire tradities van vrouwen. Van Boven stelt dat de geschiedenis heeft geleerd dat het apart bestuderen en beschouwen van vrouwenliteratuur dubieus is, voor vrouwen nadelig en literair irrelevant. Ik vind deze vergelijking schandelijk onjuist. Het historisch equivalent van de dubbele kritische standaard uit het begin van de eeuw is niet het serieuze feministische onderzoek naar de invloed van sekse op de | |
[pagina 124]
| |
literaire produktie. Het historisch equivalent is de gewoonte van moderne recensenten (Maarten 't Hart, Wam de Moor) om de literaire produktie van vrouwen onder te brengen in categorieën als ‘vrouwenboeken’ en ‘de nieuwe meiden’. Deze categoriseringen zijn neerbuigend bedoeld en hebben precies hetzelfde generaliserende, onzichtbaar-makende effect als het etiket ‘damesroman’ vroeger. Ook nu zien sommige critici het werk van vrouwen eerder als ‘maatschappelijk fenomeen’ dan als een literaire gebeurtenis, ook nu heeft het verkoopsucces een negatief effect op de verwerving van cultureel kapitaal, ook nu worden vrouwen vaker gezien als ‘volgers’ dan als ‘vernieuwers’. Van Bovens onderzoek bezorgt mij vaak een ‘déja vu’-ervaring: het staat heden ten dage nóg in de bladen. Het lijkt mij bijzonder zinnig wanneer haar onderzoek naar sekse en kritiek voor latere perioden wordt voortgezet (in de jaren vijftig konden ze er ook wat van) maar moderne feministen doen, mijns inziens, iets fundamenteel anders. Zij zien sekse ten eerste als een constructie, niet als een essentie. Zij zien de andere verhouding van vrouwen tot de cultuur als een gegeven, dat altijd specifiek en contextueel bestudeerd moet worden. Zij bestuderen juist de literaire relaties én de literaire verschillen tussen vrouwelijke auteurs onderling, en kijken naar de wijze waarop vrouwelijke schrijvers, op historische, contextbepaalde gronden, tegelijk binnen alsook gedeeltelijk buiten het dominante vertoog schrijven. Dan is er ook geen feminist meer te vinden die de verschillen (van ethniciteit, klasse, leeftijd, natie etcetera) tussen vrouwen niet ziet. Feministen zijn bepaald geen toeleveringsbedrijf voor argumenten om een culturele ‘apartheid’ mee te staven, zoals van Boven schijnt te denken. Zij hebben zich gecommiteerd aan een paradoxaal, tweekoppig project: enerzijds het werk van vrouwen zichtbaar maken en genuanceerd waarderen; anderzijds de ongelijke behandeling bestrijden die vrouwelijke auteurs ten deel valt. De crux van die ongelijke behandeling is echter niet altijd op het eerste oog zichtbaar. Binnen een literair geschiedverhaal, waar alle indelingen in scholen en stromingen op het werk van mannen berusten, verschijnt het werk van vrouwen ‘vanzelf’ als a-typisch en marginaal. Het gaat er dus om die ruggegraat van de literatuurgeschiedenis te kraken, door te laten zien dat er ook andere indelingen mogelijk zijn, indelingen die wél mede-gebaseerd zijn op wat vrouwen hebben geschreven. Van Boven komt niet zover dat zij inziet dat de feministische projecten van verschil maken en gelijkheid bevechten niet strijdig, maar volledig verenigbaar zijn. Zij bewijst weliswaar lippendienst aan dat inzicht (op haar laatste 2 pagina's, met verwijzingen naar Joan Scott en Mieke Aerts) maar heeft het niet geïntegreerd. Misschien komt dat door haar gebrek aan kennis van de feministische literatuurgeschiedenis in internationaal verband. Ik vind het een gemiste kans dat zij nauwelijks parallellen trekt tussen haar bevindingen en die van andere feministische historiografes, die inmiddels in vele literaturen de mechanismen van in- en uitsluiting hebben bestudeerd. Eén voorbeeld. Jane Tompkins herlas de negentiende-eeuwse vrouwenromans die in de Amerikaanse literatuurgeschiedenis bijelkaar werden | |
[pagina 125]
| |
geveegd onder de categorie ‘sentimental novel’ ook wel ‘domestic novel’.Ga naar voetnoot2 Net zo'n etiket als ‘damesroman’, en met hetzelfde effect: niemand las ze meer, enkele ervan (Uncle Tom's Cabin) overleefden als kinderboek, en de Amerikaanse canon verscheen als een heroïsche mannen-literatuur. Omdat Tompkins de zogenaamde ‘sentimental novels’ herleest, zich actief ontdoet van de dominante normen waarmee deze romans (minachtend) werden weggeschreven, en een nieuw normenstelsel voorstelt (het project van verschil maken) kan zij vervolgens de discriminerende constructie van de Amerikaanse canon aan de orde stellen (het project van gelijkheid). Omdat Van Boven er niet voor koos haar auteurs te herlezen kan zij het ‘verschil’-project ontlopen, en dat vormt voor haar dan meteen de reden het in diskrediet te brengen. Betreurenswaardig. Onbegrijpelijk. | |
InterdisciplinariteitDesniettemin biedt van Bovens werk aanknopingspunten voor verder onderzoek. Het doet bijvoorbeeld verlangen naar bovengenoemd team, dat dit werk nu ook herleest en opnieuw literair-historisch evalueert, zoals van Boven zelf ook graag ziet blijkens een van haar promotiestellingen. Verder verdient het impliciet en expliciet geseksueerde discours van de kritiek in andere perioden feministisch onderzoek. Tenslotte zal elke feminist bij het lezen van van Boven bestormd worden door ideëen voor een meer interdisciplinaire aanpak. Zelf was ik geïntrigeerd door die symbolische rol die de vrouw vervult in het generatieconflict tussen mannen: de ‘mevrouwenroman’ fungeerde, zoals ik hierboven meldde, als steno voor het wijdlopig-beschrijvende ethisch-realisme dat evengoed door mannen werd beoefend, en waartegen de jongere mannen zich afzetten. De vrouw dient daar als metafoor voor alles waaraan de jonge man zich wil ontworstelen. Anders gezegd is hier sprake van metaforisch gebruik van ‘man’ voor alles wat creatief, ‘cultuurlijk’ en modernistisch is - en ‘vrouw’ voor wat achterhaald, ‘natuurlijk’, ‘sentimenteel’ en voorafgaand is (266). Dat lijkt een zo persistent terugkerend motief (denk aan de Vijftigers, die liever Vasalis dan Aafjes gebruikten als vaandeldraagster van de ‘oude poëzie’; denk aan het ‘wij haten de vrouw’ in Marinetti's Futuristisch Manifest) dat je je afvraagt of er geen diep-gewortelde psychologische basis bestaat voor dit culturele mechanisme. Ten eerste verdient deze projectie, die vaak bij een ‘aflossing van systemen’ optreedt, nader onderzoek. Ten tweede dringt deze vraag zich op: waar moet de precaire jonge ‘mannelijkheid’ ook weer veroverd worden op de oudere, machtige ‘vrouwelijkheid’? Is er in die | |
[pagina 126]
| |
behoefte aan afgrenzing, aan het zich onderscheiden van de voorafgaande generatie iets van de behoefte van het zeer jonge kind zich te differentiëren van de vrouw die hun moeder is? Wordt de negatieve projectie op vrouwen gevoed, niet alleen door een ideologie van ‘vrouwelijkheid’, maar ook door een diepe mannelijke twijfel aan de eigen subjectiviteit, die steeds gevestigd moet worden op de vrouw als metafoor van alles wat men niet wil zijn? Verdient dit culturele mechanisme, met andere woorden, niet ook enige psycho-analytische reflectie?
De Neerlandicus die nu begint te roepen ‘dat dit geen Neerlandistiek meer is’ mag van mij terugkeren naar zijn geschiedenis van het sonnet in Nederland of zijn bibliografie van Verwey. Dit is inderdaad geen traditionele Neerlandistiek, maar een interdisciplinaire vraag, waarvoor de Neerlandistiek het onderzoeksveld aanbiedt. Van Boven is er niet voor teruggeschrokken, al was het maar voor even, de grenzen van de Neerlandistiek te overschrijden. Van mij mogen die grenzen nog rigoureuzer worden opengebroken. Wie gender onderzoekt stelt vragen die niet binnen de grenzen van een discipline te beantwoorden zijn.
Vakgroep Vrouwenstudies Letteren, RUU |
|