Inleiding.
Deze bundel satirieke sonnetten is noch gericht tegen een bepaalde persoon, noch tegen een bepaald tijdschrift.
Ik wil daarin alleen belachelijk maken de waardelooze stroom verzen van ik weet niet hoeveel schrijvers en schrijfsters, wier werk zoo weinig persoonlijke kracht heeft, dat men de namen direct met den arbeid zelf vergeet.
Men wordt er wee van. 't Is altijd hetzelfde geklets over lente, zomer, herfst en winter. 't Is altijd hetzelfde gekwijl over de liefde of wat daarvoor moet doorgaan zonder werkelijk vuur, zonder een aandoening, die blijft als in de eerste verzen van Willem Kloos.
Het is alles litteratuur, die heel aardig is voor beginners. Maar ze komen nooit verder dan de laagste klasse, want de woordkunst op een hooger plan moet de uiting zijn van een nieuwe gevoels- of denkwijze of van beide tegelijk. Van het eerste is een voorbeeld Gorter's Mei, van het tweede Also sprach Zarathustra van Nietzsche.
Het is net zoo onbeduidend als de schilderijen-industrie, export voor Amerika, van de Larensche binnenhuisjes, koetjes aan een plas, een boertje biddend achter een schaaltje met aardappelen: Onze Vader, die in de hemelen zijt ...
De oorzaak van het taaie produceeren van dit werk is het onbenullig bestaan der meeste auteurs. Zij leven niet. Zij kennen noch de groote armoede, noch den grooten rijkdom, evenmin het contact met de wereldstroomen en de wereldmachten. Hun bestaan is dat op een kantoor in Amsterdam met een landhuisje in Hilversum. Ze vragen zich nooit af: Wat is dit werk waard voor de Hindoes en de Amerikanen? - alleen of het geplaatst en betaald wordt in Hollandsche dag-, week- en maandbladen. Wie ziet er over tien jaar nog naar om? ... Het mag er wel wezen, maar er moet meer, véél meer bij.