Verloofde koninksbruidt
(1978)–Lodewijk Meyer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
I. Tooneel.Velleede, Fastarad, Rey van ghewapende Dienaars.
Fastarad, ter vlught uitkoomende, en van Velleede vastghehouden.
1[regelnummer]
Laat lós, Mevrouw, laat lós: uw' reeden quetst mijn oor;
Ghy pooght vergheefs......
Velleede
Houw standt, mijn zoon, en gheef ghehoor,
Nócht wraak zo reukeloos den trouwen raadt uws Moeders.Ga naar eind3
Fastarad
Die mijn' doorluchte kling, ter schennisse van Broeders,
5[regelnummer]
Verwaaten aanhitst, met ghevaar van lijf, en eer.
Velleede
Die 't spoor u opent, om uw' Koningsscepter weêr
Te krijghen, en de moordt uws Ghrootvaârs, Ooms, en Vaders,
Te wreeken, door de moordt van schelmen, en verraaders.
Fastarad
Niet langs een heldenpadt van open oorelógh:
10[regelnummer]
Maar met vervloekt verraadt, met lasterlijk bedrógh,
Tót woede storting van onschuldigh bloedt besteeken.Ga naar eind11
Velleede
De wraak ziet dat niet aan. Wanneer men zich kan wreeken,
't Zy door het Vóssenbrein, 't zy door de Leeuwenklaauw;
Men kreunt zich luttel hoe, met zift dat niet zo naauw.
Fastarad
15[regelnummer]
Zo wreekt zich 't bastaardtbloedt, zo wreeken zich aartsfielen,
En laffe ghuilen: Maar gheen hooghghebooren' zielen,Ga naar eind16
Gheen oorlóghshelden, dien, van kintsbeen opghequeekt
In 't school der Deughdt, de walgh van schelmeryen steekt.
Dies staak deeze euveldaadt, Mêvrouw, my meêr te verghen:
20[regelnummer]
Ghy recht niet anders uit, dan my tót weêrwil terghen.Ga naar eind20
Ik heb het u voorheen ghezeghdt, en zegh het nóch;
Mijn' handt schrikt voor verraadt, mijn hart walght van bedrógh.
Velleede
'k Beken, de Deughdt verbiedt verraadt in haare wetten:
Maar Reeden leert weêr 't quaadt met quaadt betaalt te zetten.
25[regelnummer]
Indien de Dwinglandt, na 't bericht der Deughdt, zijn daânGa naar eind25
Ghereegheldt had, hy hadde uw' Ghrootvaâr nooit verraân,
Uw' Oom, en Vader, nooit vermoordt, nócht 's Konings zeetel,
Als aartsgheweldenaar, beklommen; nócht vermeetel,
Met wreede dwang, ghemaakt uw' Moeder tót zijn vrouw,
30[regelnummer]
Om zich te vesten, op den Rjjkstroon, door die trouw.
Nu heeft de staatzucht hem verrukt, tót all' die quaaden,Ga naar eind31
En vuil bezoetelt, met zo ghrouwzaame euveldaaden:
Dus eischt de Reeden, dat hy, met ghelijke munt,
Betaaldt werd, daar 't gheluk een schoonen kans toe ghunt,Ga naar eind34
35[regelnummer]
Die, zo ghy 't reuk'loos niet verwaarloost, biedt de zeeghe.
| |
[pagina 106]
| |
't Ghepleeghdt verraadt gheeft u verlóf, verraadt te pleeghen:
Dies buigh uw' strakken zin, en vólgh mijn ghoeden raadt.
Fastarad
Zo 't quaadt, by yder, te verghelden stondt, met quaadt;
Het menschlijk leeven smeede een reeks van euvelheeden;
40[regelnummer]
Ja all', die 't lóflijk padt der ghoude Deughdt betreeden,
Verbondt ghestaâgh de Reên, ter slinker af te slaan,Ga naar eind41
En 't spoor te vólghen, welk een booswicht voor zou ghaan.
O neen; de Deughdt, wat stórm haar ook an boordt koomt klampen,
Streeft haaren heirbaan langs, door onghelijk, en rampen.Ga naar eind44
45[regelnummer]
Dóch neem, 't stondt vry, verraadt te loonen met verraadt:Ga naar eind45
Hier schuilt iet arghers, welk uw' toelegh teeghenstaat,Ga naar eind46
En mijnen arm ghebiedt, 't gheen ghy haar verght, te weigheren.
De Dwingelandt, om op den Koningstroon te steigheren,
Schon slechts het scepterrecht, door Vórstenmoordery,
50[regelnummer]
En plengde onnoozel bloedt; daar ik daarboven myGa naar eind50
Nóch schandigh zou misghaan an Vader, en an Broeders.
Velleede
Een Stiefvaâr, en Stiefbroêrs.
Fastarad
De bedtghenoot mijns Moeders,
De zoonen haars ghemaals.
Velleede
Maar die 't is met gheweldt,
Die tót zijn huw'lijk my ghedwongen heeft.
Fastarad
Dat scheldt
55[regelnummer]
My van mijn' plicht niet vry: 't was d'uwe, te verhinderen,
Na Vaders doodt, dat ik den Dwinglandt, nócht zijn' kinderen
Verschuldighdt waar t'ontzien, als broeder, nóchte als zoon.
Nu heeft uw huwelijk my dat ontzagh gheboôn,
Hem tót mijn' Vader, en hen tót mijn' Broêrs verheeven.
Velleede
60[regelnummer]
Mijn huwelijk heeft u, en my, gheborghen 't leeven,
't Welk anders schipbreuk leedt; opdat....
Fastarad
Van kindtsbeen aan,
Het waar den Dwingelandt verplicht ten dienst te staan.
Velleede
Opdat ghy Ghrootvaâr, Oom, en Vader, als uw' jaaren
Ter manlijke ouderdom, en kracht, gheklommen waaren,
65[regelnummer]
Zoud' wreeken, en, den Rijksgheweldenaar ter troon
Afbonzende, in 't bezit u zetten van uw' kroon.
Fastarad
Ghy hebt my, door uw' trouw, verbóden my te wreeken,
En van mijn errifrecht ter scepterstaf versteeken.Ga naar eind68
Velleede
Heb ik uw' wraak verboôn? versteeken van uw recht?
70[regelnummer]
Ik, die, zo meenighmaale, u heb het padt gheslecht,
Heb hulp verschaft, heb moedt in 't lijf ghepooght te spreeken,
Om uw vermoordt gheslacht heldthaftighlijk te wreeken,
Te stijghen op uw' troon? wat schuiftghe uw' schuldt op my?
Hebtghe al mijn werk niet steedts te loor ghesteldt?Ga naar eind74
Fastarad
Hebt ghy
75[regelnummer]
De kroon, van Ghrootvaâr, Oom, en Vader, na 's landts wetten,
| |
[pagina 107]
| |
An u verstorven, niet bestaan op 't hoofdt te zetten
Den Rijksgheweldenaar? Den staf, die my toequam,
Na uwe doodt, als oir der Koninklijke stam,Ga naar eind78
Hebt ghy mijn' handt ontmaakt, by leevendighen lijve;Ga naar eind79
80[regelnummer]
En dien Tiran ghemaakt, toengh' hem, ten echten wijveGa naar eind80
Gheworden, plaatste, als man, en heer, an hoogher handt,
Op Ghrootvaârs zeeteltroon, tót wettigh Vórst van 't landt.
Indien 't weêrstreefde uw' wil, dat hy den staf zou zwaayen;
Waarom hem die ghelangt? Indien ghy 't bloedt woudt paayenGa naar eind84
85[regelnummer]
Van ons vermoordt gheslacht, met wraak; waarom die voortGa naar eind85
Niet by der handt ghevat, op 't klinken van de moordt?
't Gheen ghy nu mijnen arm, Mêvrouw, verght uit te voeren,
U uit te voeren stondt, toen eerst in reppe, en roere,
Was hóf, en stadt, en landt, door 's Dwinglandts overmoedt.
90[regelnummer]
Toen moest ghy hebben 't vuur der oploop, met zijn bloedt,
Ghelescht; hem van den troon gheweerdt; zijn' drift ghebrooken;
En door zijn' neederlaagh mijne Ouderen ghewrooken.
Ghy kost het toen, met eere; ik zoude 't nu, met schand'.
Velleede
Mijne onmaght leedt het niet; hy had reê d'overhandt.
Fastarad
95[regelnummer]
Nu lijdt mijn' plicht het niet: de Deughdt kant zich 'er teeghen,
En d'eer verbiedt mijn' handt te stroopen haaren deeghenGa naar eind96
Tot broêr- en vadermoordt. Dies staak, Mêvrouw, an 't oor
My meêr te lellen; alle uw' moeit loopt tóch te loor.
Velleede
Ontaarde zoon, houw op van plicht, en eer, te roemen;
100[regelnummer]
En uwe snoode min daar onder te verbloemen.
Fastarad
Wat snoode min?
Velleede
Die ghy des Dwinglandts Dóchter draaght.
Fastarad
't Is waar, ik vier, en dien die ghóddelijke maaghdt;Ga naar eind102
Maar met zo schoon een vlam, als immer hart kon blaaken.
Velleede
Een vlam, waar door uw hart verwaareloost de wraake
105[regelnummer]
Van uw gheslacht, en, onghevoeligh in uw' hoon,
Met koelen moede, duldt een Dwinglandt, op uw' troon,
De hooghgheboorenheidt uws afkomsts te verneêren.
Fastarad
Verwijt ghy my, dat ik mijn' koningsstam onteere,
Door mijne liefde; ghy, die, door uw huwelijk,
110[regelnummer]
Ghemaakt hebt 's Rijks tiran, tót wettigh Vórst van 't Rijk;
Uws mans doodtslagher tót uw' man, een aartsverraader
Tót heer van 't landt, den beul mijns Vaders tót mijn' Vader,
En 's Konings moordenaar tót 's Konings erfghenaam.
Velleede
Een noodtdwang dreefme, opdat gheen ramp u overquaam'.
Fastarad
115[regelnummer]
't Was moed'loosheidt, en vrees voor sterven, die u dreeven.
Men dwingt gheen eêl ghemoedt. Dies voeghde u, eêr het leeven
Daar in te schieten: dan, dus eerloos, den Tiran
Te dulden op uw' troon, te hulden tót uw' man.
Nu hebtghe vuil bevlekt de ghlorie uwer ouderen,
120[regelnummer]
Door uw' lafhartigheidt; en uw', en mijnen schouderen
| |
[pagina 108]
| |
Dit smaadelijke juk des Dwinglandts opgheleidt:
Ik draagh 't gheduldigh, en ik toon ghehoorzaamheidt.
Dóch port u 't naberouw van uw verghrijp te wreeken
Uw' neêrghevelde stamme, en den Tiran te steeken
125[regelnummer]
Na 't harte, en uwe kroon; verschoon, Mêvrouw, mijn' dólk,
En voer uw' wraakzucht uit, met dit ghewapend vólk.
Velleede
Het eischt een man tót hoofdt, die 't anvoere, en bescherrem;
En 's Ghrootvaârs bleeke schim de wraak van uwen arrem.
Fastarad
Mijns Ghrootvaârs schim?
Velleede
Zijn gheest, die stadigh om my zweeft.
Fastarad
130[regelnummer]
Hy rust in vreede, en u gheen stóf van quelling gheeft.
Velleede
Ach! al te veel. Wanneer de droeve nacht haar' schimmen
Strooit door de lucht, en zoomt met schaduwe onze kimmen,
Verschijnt my meêrmaals dat ghrootachtbaar aanghezicht,
Niet als 't, verheerlijkt met het eerentfeste lichtGa naar eind134
135[regelnummer]
Der oppermajesteit, ontzagh'lijk plagh te zittenGa naar eind135
Ter hooghe zeeteltroon der wijdtberoemde Britten:
Maar (laas!) beklonterdt, met het kladd'righ inghewandt
Des bekkeneels, begruist met bloedigh stóf, en zandt,Ga naar eind138
En onghezien, door wondt op wondt, die stadigh druipen.
Fastarad
140[regelnummer]
't Zijn yd'le droomen, die uw' herssenen bekruipen,
En 't maalende verstandt beschertsen, in den slaap.
Velleede
't Is waarheidt, en gheen droom, waar aan ik my verghaap:
't Ghemoet my waakende, en ik zie 't, met opene ooghen.
Fastarad
Mijns Ghrootvaârs schaduw zoude an my zich wel vertooghen;
145[regelnummer]
Indien hy wraak eischte, op den moorder, van mijn' handt,
En, uit 's Rijks zeeteltroon, geschopt den Dwingelandt.
Velleede ter zijden.
Nu is 't hoogh tijdt, om mijn' besteeken ról te speelen,Ga naar eind147
En proeven, óf bedrógh dit vruchteloos krakkeelen
Niet brengen kan ten einde, en lichter, dan mijn reên,
150[regelnummer]
Dien kóp vermurruwen.
Fastarad
Wat preevelt ghy alleen?
Velleede
Ik smeek den Heemel, ons verschil te willen enden,
En, uit het zaligh dal der zielen, opwaarts zenden
Uws Ghrootvaârs gheest. Hy knikt. De Maane suizebólt,
In 't onderghaan. 't Ghestarnt zijn' doodtverw zet. Daar róltGa naar eind154
155[regelnummer]
De donder, door de lucht; en braakt, uit vuur'ghe kaaken,
Een sterke bliksemghloedt, dat bergh, en toorens kraaken.
De Teems, door schrik ontbloot van zijnen ghlazen toom,Ga naar eind157
Stouwt, aarz'ling bronnewaarts, de ghólven zijner stroom.Ga naar eind158
Het koninklijk paleis bezwijmt, als van zich zelven.
160[regelnummer]
De pijlers sidderen, door 't waggh'len der ghewelven.
De vloeren steigh'ren, steil om hoogh; en loeijen vastGa naar eind161
Heel schor. De zólder, met een naare weêrghalm, bast.
De ghlazen rinkelen. De wanden yz'lijk huilen,
| |
[pagina 109]
| |
Met heesch ghejank. Daar ploft, door 't zwijken van de zuilen,
165[regelnummer]
Het schaliedak ter neêr. Oey my! 'k ben t'einde raadts!Ga naar eind165
Waar vlucht, waar bergh ik my?
Fastarad
't Hóf staat nóch op zijn plaats,
Mêvrouw; bedaar.
Velleede
Daar barst, en splijt de korst der aarde.
Fastarad
Helpt Ghoôn! wat 's dit? Gheen schrik my ooit zo zeer vervaerde.
Velleede
Daar welt een zwavelghloedt, doorvlamdt met ghólven smooks,
170[regelnummer]
Ter spleete uit; en bezwalkt de lucht, vol stanks en rooks;
Het voorspel zijner komst.
| |
II. tooneel.Velleede, Fastarad, Rey van ghewapende Dienaars, Ottomar in de schijn van een Gheest.
Velleede
Zie hoe, van liever leede,
Hy opzweeft, uit het lógh; en herwaarts aan komt treeden.Ga naar eind172
Fastarad
Wie? wat, Mêvrouw?
Velleede
De schim uws Ghrootvaârs.
Fastarad
Ach! men wijk'.
Velleede
Men houde stal, mijn zoon. Dit afghemarteldt lijkGa naar eind174
175[regelnummer]
Strekke u ten prikkel, om zijn' wreede moordt te wreeken.
Anschouw zijn' trótse borst, zo jammerlijk doorsteeken,
Met meenigh doodtwondt, daar noch 't reut'lend bloedt uit druipt,
En lanks het deeluwbleek der doodsche leeden kruipt.Ga naar eind178
Hoe deerelijk ziet dat gheraamt', met scherpe schinkelen.
180[regelnummer]
Hoe staan zijn' blikken, diep ghedooken in hunn' winkelen,Ga naar eind180
Te flonkerbranden, met karbonkelroode ghloedt.
Hoor toe; hy spreekt: en prent zijn' stemme in uw ghemoedt.
Ottomar
Hoe lang, ontaarde neef, zultghe uwer Moeder weigherenGa naar eind183
Mijn' doodt te wreeken, en ter zeeteltroon te steigheren?
185[regelnummer]
Hoe lang, voor 's Dwinglandts juk, zal u de minnevlam
Verdwaasdt doen bukken, en verloochenen uw' stam?
Kontghe u erinneren de moordt van my, van Vader,
En Oom, en die, op den moordtdaadighen verraader,
Verwaareloozen streng te wreeken, zo 't betaamt?
190[regelnummer]
Zo zijtghe een bastaardtrank, wiens zich mijn' stamboom schaamt.
Wat pooghtghe althans met ghlimp van plichtschuldt, te blankettenGa naar eind191
Uw' minnevlammen, die daar teeghen zich verzetten?
Doof uit dat laffe vuur, en eed'ler vuur van wraak
Ontsteeke uw' boezem, tót handthaaving onzer zaak:
195[regelnummer]
Of slaat ghyze in den windt, zo zal ik, met de zielen
Uws Ooms, en Vaders, u fluks zitten op de hielen,
En niet aflaaten, voor uw' handt ons wraak bestell'.
Dies schafze ons nu, en kom dat voor. Ik gha. Vaar wel.
| |
[pagina 110]
| |
III. tooneel.Velleede, Fastarad, Rey van ghewapende Dienaars.
Velleede
Wel nu: kan dit bedroefdt ghezicht u overtuighen?
Fastarad
200[regelnummer]
Ik sta verzet: mijn hart beghint allengs te buighen,Ga naar eind200
Na Ghrootvaârs weeklaght, en tót uw' ghehoorzaamheidt:
Doe opening, hoe ghy den aanslagh hebt beleidt.
Velleede
Men zoude, aleer de zon den nanacht quam verdryven,
Des Dwinglandts tweelingzoons, op 't leedekant, ontlyven......
Fastarad
205[regelnummer]
Zijn' tweelingzoons, Mêvrouw? hoe, die zijn immers an
De moordt onschuldigh?
Velleede
Zy zijn kroost van den Tiran,
En dat 's ghenoegh, om hen daar schuldigh aan te maaken.
Fastarad
Maar, waar 't niet raadzaamer, van hem ten eersten wraake
Te neemen, en eens sloeghs zijn ghang na 't koningdom?Ga naar eind209
Velleede
210[regelnummer]
Och ja, 't waar raadzaamst, zo zijn' lijfwacht, die rondtom
Zijn' leegherplaats, by nacht, by daghe, t'aller steeden,
Houdt scherpe wacht, dien wegh ons niet hielde afghesneeden.
Fastarad
Men wacht' gheleeghenheidt, en schort' zo lang dat werk.
Velleede
Het lijdt gheen lunderen; de noodt nijpt veel te sterk:Ga naar eind214
215[regelnummer]
Ghy hebt voorheen te vaak mijn' voorslagh afgheslaaghen.
Fastarad
Wat drijft u dan, dit zo voorbaarigh voort te jaaghen?
Velleede
U is bewust, hoe dat Mathilde, Koningin
Van Kaledonien, door last haar 's Vaders, in
Zijn sterf bedt uitghedrukt, als zy, ter huwb're jaaren
220[regelnummer]
Volwassen waare, in echte is opgheleghdt te paaren
Met hem, die hier, als Vorst, den rijksstaf zwaayen zou.
Ghy weet ook, hoe zy, tót voltrekking haarer trouw,
Met een wijdtlufte sleep van Ghraaven, Ridders, Heeren,Ga naar eind223
En Vrouwentimmer, om haar' bruilóft te vereeren,Ga naar eind224
225[regelnummer]
Hier onlanks is ghelandt, en inghehaaldt met pracht:
En hoe de Dwingelandt deez' Koningsbruidt nu tracht
Den eerstgheboor'nen van zijn' tweelingzoons te gheeven;
Daar zy beschooren wierdt uw' Oom. Want toen dit leevenGa naar eind228
Haar Vader afley, praald' hier op den zeeteltroon
230[regelnummer]
De mijne, uw Ghrootvaâr; op wiens hooghbeghaafden zoon
Hy 't oogh hadde, als hy kroon, en Dóchter, voor zijn sterven,
Besprak den gheenen, die de Britsche kroon moest erven.Ga naar eind232
Van uwen Oom verviel de staf op my, en u;
Dien 't dies alleen toekomt, dat met Mathilde huw'.
235[regelnummer]
Hy echter heeft, van daagh' den oudsten zyner zoonen
('t Geen hy steedts hiel bedekt) tót wettigh oir der kroone
Bestemdt te noemen, en, verheerlijkt met dat recht,
Voorts aan Mathilde te verknóchten in den echt.Ga naar eind238
| |
[pagina 111]
| |
Dit moetghe, uit alle uw' maght, verhind'ren; hier met lijve
240[regelnummer]
En ziel fluks teeghen zijn: want, zo dit werk beklijve,
En 's Dwinglandts zoon, daar door, eens voet krijghe op den troon;
Ghy mooght, voor eeuwigh, wel weghschrijven uwe kroon.
Fastarad
Wat draayboom schut een werk, zo hoogh reets opghesteeghen?Ga naar eind243
Velleede
Des Dwinglandts zoonen te vernest'len met den deeghen,Ga naar eind244
245[regelnummer]
Op hunne slaapkoets, eer de dagh anbreekt. Hunn' doodt,
Oft hunn' quetsuuren zijn verlets ghenoegh, dit ghrootGa naar eind246
Voorneemen plotseling te rugh, ófte om te stooten.
Fastarad
't Is ghoedt, Mêvrouw: maar hunn' slaapkamer staat gheslooten.
Velleede
Men loop' de deure, en al, wat weêr biedt, op de vloer.
Fastarad
250[regelnummer]
Welaan; gheen euveldaadt, zo stout, die 'k niet volvoer.
Trouwanten, toont uw moedt. Een yder trekk' van leeder.
Nu met ghelijker handt. Daar light de deur ter needer.
Dat ghaat u voor.
Velleede
En my an 't harte, en na den zin.
| |
IV. tooneel.Velleede, Ottomar in den schijn van een Gheest.
Velleede
Zo krijght, in 't eind', mijn' wraak zijn langghewenscht beghin,
255[regelnummer]
Des Dwinglandts kroon een krak, mijn zoon zijn recht in handen,
En mijne onterfde vuist den breidel deezer landen.
Waar zijt ghy, Ottomar?
Ottomar
Alhier, Mêvrouw.
Velleede
Mijn vriendt,
Die mijnen anslagh hebt, van pas, ten steun ghediendt,
Gheen eeuw zal, uit het boek van mijn' ghedachtenissen,
260[regelnummer]
De dankbaarheidt, en 't loon voor zulk een weldaadt, wisschen.
Uw' hulp my heiligh is? maar 'k hebze bet van doen.Ga naar eind261
De tweelingbroeders, die mijn zoon bespringt, zijn koen
En rap; en zullen met hunn' dienaars, door 't gerommel
Der neêrgebonsde deur ghewekt, hem, en zijn' drommelGa naar eind264
265[regelnummer]
Een harden weêrstandt biên; deez' past het by te staan.
Ottomar
Maar zacht; ik hoor ghedruis.
Velleede
Och ja, daar komt hy aan
Al aarzelende; ik bid, verzuim niet hem te helpen,
Eer batser onheil ons all' t'zaam koome overstelpen.Ga naar eind268
Ottomar
Ik ben bereidt, Mêvrouw; waar bergh ik dit ghewaadt?
Velleede
270[regelnummer]
Neen, houw het aan, en toon een ysselijk ghelaat.Ga naar eind270
Mijn zoon zal waanen, dat zijn Ghrootvaâr komt beschikken,Ga naar eind271
Daar hy te korte in schiet. De vyandt zal verschrikken,
En deizen, op 't ghezicht van zulk een vreemdt ghedrócht.
| |
[pagina 112]
| |
Ottomar
Welaan, pak u slechts wegh. Uw' voorslagh werd' volbróght.
| |
V. tooneel.Fastarad, Trasimond, Alarik, Rey van ghewapende Dienaars, al vechtende, Ottomar in den schijn van een Gheest.
Trasimond
Staat, schelmen, staat.
Fastarad
275[regelnummer]
Houdt stal, spitsbroeders; niet te vlieden,Ga naar eind275
Ziet daar mijns Ghrootvaârs schim, om ons de handt te bieden.
Schept moedt.
Trasimond
Gheen helsch ghespook, ófte onderaardsche gheest,
Hoe wreedt van opzicht, die mijn' kling in 't minste vreest,Ga naar eind278
Ofte u voor my bevrijdt. Valt aan, mijn' trouwe knechten.
280[regelnummer]
Bant alle schroom: mijn' vuist zal zelf den gheest bevechten.
Dat ghaat u voor. Houdt daar.
Nadat'er een wijl ghevochten, en Fastarad, met zijn ghezelschap, op de vlucht ghedreeven is: koomen Trasimond, en Alarik met hunne dienaars weeder te voorschijn.
| |
VI. tooneel.Trasimond, Alarik, Rey van Dienaars.
Trasimond
't Ghespuis is wel ghevlucht,
Heer broeder, onder ghunst der nanacht; maar ik ducht,
Dat op eene uchtendtstondt, zo euvel, en verbólghen,
Een vry verbólghener, en euv'ler dagh wil vólghen.
Alarik
285[regelnummer]
Uw' zórghe ontbeert gheen schijn, en 't voorspel duit niet ghoedts:Ga naar eind285
Maar wapenenwe ons hart, met beukelaars, vol moedts,Ga naar eind286
Waar op de nijdt, en haat, haar' tanden stukken byten,
En 't anstaand onheil zijn gheweldt vergheefs op slijte.
Trasimond
Ik kreun 's my luttel, wat ons toeghrimt, nijdt, óft haat:
290[regelnummer]
Maar weet voor 't onheil, welk onz' hoofden dreight, gheen raadt,
Nócht hulp, en duik daarom, vermeesterdt, voor zijn' plaaghen.Ga naar eind291
De broederliefd', die wy elkanderen toedraaghen;
D'oprechte vriendschap, die mijn hart hecht aan uw hart,
Maakt, dat de kleenste ramp, die u ghemoet, my smart,
295[regelnummer]
Die my ghemoet, u pijnt; zodat alle onghelukken,
Welke overkoomen u, óft my, ons beiden drukken.
Nu wil deez' ghroote dagh bezaal'ghen u, óft my,
Met een Vórstinnenecht, en dubb'le heerschappy;
En zo, ter steiler tóp van 't hooghst gheluk, verheffen,
300[regelnummer]
En weeder u, óft my, met zo veel onluks, treffen.Ga naar eind300
Wien onzer dit gheluk, ófte onluk valt te beurt;
Bey ploffenwe in verdriet, welk onze boezems scheurt.
Alarik
'k Beken, 't ghevaar dreight hardt. Dóch, zo ik my darde uiten,
My blinkt een licht toe, om iets raadzaams te besluiten,
305[regelnummer]
Tót weering, dat ons zulk een ramp niet overkoom'.
| |
[pagina 113]
| |
Trasimond
Ghy quetst onz' broederliefde, en vriendschap, door die schroom.
Spreek vryelijk, wat raadt uw' gheest hebbe uitghevonden.
Alarik
Ghy weet, hoe vast an een onz' zielen staan verbonden;
Hoe ik u meerder minne, als Hylas Herkules,
310[regelnummer]
Als Kastór Póllux, ófte Orestes PyladesGa naar eind309-310
Ooit heeft bemindt: zodat uw' weederspoên my deeren,
Ghelijk u zelfs. Dies woude ik, om de buy te keeren,
Die, zwanger van verdriet, ons beid' hangt over 't hoofdt,
Door 't ghroots gheschenk, welk een van bey slechts staat beloofdt,
315[regelnummer]
Dien kóstelijken schat, in twee gheschenken, scheiden,
En, met de helft, verzien een yder van ons beiden.
Trasimond
'k Omhels met u een raadt, zo heilzaam en zo schoon,
Ik schift dat ghroots gheschenk, en ruim u vaders troon;Ga naar eind318
Laat my, in teeghendeel, Mathilde slechts ghebeuren,
320[regelnummer]
En mijn vernoeghdt ghemoedt zal zich ghelukkigh keuren.
Alarik
Helaas!
Trasimond
Hoe dus, baart u mijn anbódt droeffenis?
Alarik
Ghy noemt het bieden, daar het waarlijk kiezen is.
Trasimond
Ik draagh u immers op de Britsche Koninkryken.
Alarik
En deelt voor u een schat, daar by niet te ghelyken,
325[regelnummer]
En daar 'k alleen na haak.
Trasimond
Wat 's dat? Mathilde?
Alarik
Ach! zy
Is 't zelf, voor wiens ghenót, ik vaders heerschappy
U woude opófferen: maar ghy zijt voor my vaerdigh
Gheweest in 't kiezen.
Trasimond
Hoe, acht ghy haar dan zo waerdigh?
Alarik
Acht ghyze minder?
Trasimond
Ik beken; zy eevenaart
330[regelnummer]
Het prachtighst koningdom.
Alarik
Ja all' die van der aard'.
Trasimond
Ghy mint haar dan?
Alarik
En ghy, ghy mint haar van ghelyken?
Zie daar de donderslagh, waar onder ik bezwyke!
Ik hoopte, dat de ghlants, welke uit de rijkskroon straalt,
Verschuilt zou hebben die, daar haar ghelaat meê praalt,
335[regelnummer]
Voor uw ghezicht. Maar (ach!) 'k staa in mijn' hoop bedrooghen;
En 't zonnelicht, welk haar ten ghóddelijken ooghen,
En anschijne, uitblinkt, heeft zich meê, voor uw ghemoedt,
Ten toon ghesteldt, en 't hart ontvonkt, met minneghloedt.
| |
[pagina 114]
| |
O onmeêdooghend lót!
Trasimond
Hoe langer, hoe verwoeder!
Alarik
340[regelnummer]
Mijn broeder, 'k zagh 'er door, en waart ghy niet mijn broeder.Ga naar eind340
Trasimond
Ach broeder, en met een mijn meedevryer! ach!
Waar hólt dit heenen! wat bescheert ons deeze dagh!Ga naar eind342
Alarik
Ach broederliefde, is dit een aanvang, waar wil 't enden!
Trasimond
Ach vrouwemin, wat sleeptghe een staert na van ellenden!
345[regelnummer]
Hoe strijdt ghy t'zamen? wie bevecht hier d'overhandt?
Alarik
De broederliefde 't veldt ruim', voor de minnebrandt.
Want, als een schoonheidt heeft vermeesterdt 's minnaars zinnen,
Zo hy haar laat, hy heeft gheen moedt, nócht weet van minnen.Ga naar eind348
Mathilde blaakt ons hart; men staa na haar bezit:
350[regelnummer]
En wijl men niet, dan op den troon, beschiet dat wit,Ga naar eind350
Men streeve na den staf. Die zucht wil heerlijk ghlooren,Ga naar eind351
Om haar ghenót ghesmoordt, om haar ghenót herbooren:
En vaders kroon, voor haar eerst rustigh afghestaan,
Lókt ons, omz' haar op 't hoofdt te zetten, weeder aan.
Trasimond
355[regelnummer]
Men doel vry hoogher aan: zodat, eer 't zonlicht daale,
Zo wel de broederliefde, als minzucht, zeeghepraale.
Laat zy, om pal te staan, als onbeweeghb're róts,
Mathildes min ten spijt, en vaders kroon ten tróts,
Met zulk een hechten knoop onz' harten samenbinden,
360[regelnummer]
Dat elk, in 's broeders luk, zijn eighen luk magh vinden.
Alarik
Ach! zult ghy 't konnen?
Trasimond
Ach! vernoegh u, dat ik 't wil.
Mijn reeden zal mijn hart vermeest'ren, dat het stil
Zal zwichten; ófte ik zal 't verlooch'nen, zo 't daar teeghen
Dart kikken.
Alarik
'k Vólgh u, op dat spoor, vol heil, en zeeghen.
Trasimond
365[regelnummer]
Men onderschoore voorts, met eeden, dit besluit,Ga naar eind365
Voor 't aanghezicht der Ghoôn.
Alarik
Hunn' ghoedheidt voere 't uit.
Einde des eersten Bedrijfs. |
|