Repertorium van het ernstige drama in de Nederlanden 1600-1650
(1983)–Hubert Meeus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
InleidingOp 8.12.1978 hechtte het Belgische Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek zijn goedkeuring aan een project dat het nr. 2.0001.79 kreeg. Het ging om een interuniversitair project, ingediend door de promotoren C. Neutjens (UIA en UFSIA), L. Roose (KUL en UCL) en L. Rens (UFSIA, Centrum voor de studie van het renaissancedrama der Nederlanden), die als verantwoordelijke zou optreden. Bedoeling van het project was het ‘genologisch onderzoek van het ernstige drama in de Nederlanden m.b.t. alle bewaarde stukken uit de periode 1626-1650’, volgens de methode ontwikkeld in L. Rens, Genres in het ernstige renaissancetoneel der Nederlanden tot 1625. Met de medewerking van G. Van Eemeren. Hasselt 1977 (verder: Genres).
Op 20.2.1979 kon, als FKFO-medewerker voor dit project Drs. H. Meeus worden aangeworven, die op deze taak reeds goed was voorbereid door zijn licentiaatsverhandeling over Zacharias Heyns. Hij nam zijn intrek bij het Centrum voor de studie van het renaissance-drama bij de UFSIA en vatte zijn taak aan in nauwste samenwerking met de vaste leden van het Centrum, en op basis van het daar reeds verzamelde materiaal en de daar reeds verworven know-how.
Onderhavig Repertorium, zijn werk, is de eerste vrucht van dit project.
Het was nochtans in de oorspronkelijke plannen niet voorzien, maar groeide spontaan uit het voorbereidend werk. De eerste taak was vanzelfsprekend bepaling en aanleg van het corpus van alle ernstige renaissancistische stukken uit de periode 1625-1650. Prof. L. Roose suggereerde daarbij bibliografisch grondiger tewerk te gaan dan dit was gebeurd voor Genres, dat de lijst der onderzochte werken slechts met een zeer summiere opgave van de titel bezorgde. Opdat die inspanning ook de studie van de in Genres behandelde werken zou dienen, zou ook voor deze stukken een grondiger bibliografische beschrijving worden gegeven. Het materiaal dat H. Meeus in dit opzicht bijeen bracht, bleek spoedig zo interessant, dat de idee van een werkinstrument met de ruimst mogelijke bruikbaarheid zich a.h.w. opdrong. Uiteindelijk werd gekozen, niet voor een bibliografie in de strikte zin (die veel tijd zou hebben gevergd en te ver aflag van het hoofddoel van het project), maar voor een repertorium in de richting van W.M.H. Hummelens Repertorium van het Rederijkersdrama (1968). Per stuk zou dat repertorium bieden: beschrijving | |
[pagina 8]
| |
van de titelpagina van de eerste druk en eventueel andere relevante drukken - weliswaar telkens zonder collatie, beschrijving van het voorwerk met de lijst van personages, de datum van de première (voor zover achterhaalbaar), een lijst van vindplaatsen, een opgave van secundaire literatuur. Alle problemen die mochten rijzen i.v.m. identificatie, toeschrijving, datering van het stuk zouden daarbij aan bod komen. Dit werkinstrument zou tevens, behalve voor de inhoudsopgave, de al zo lang verhoopte aanvulling brengen van de bewonderenswaardige catalogus, die J.A. Worp met zijn Geschiedenis van het drama en van net tooneel in Nederland reeds in 1904-1908 had bezorgd.
Vanzelf kwamen Drs. H. Meeus alsook Dr. G. Van Eemeren en ondergetekende, die zijn werk van nabij bleven volgen en begeleiden, bij elk onderdeel van dit repertorium voor vragen te staan, die oplossingen vergden. Op de situering van die vragen en de verantwoording van de oplossingen wil deze inleiding nu verder ingaan.
Welke werken kwamen in aanmerking voor het Repertorium (en tevens voor de studie die het eigenlijke voorwerp van project nr. 2.0001.79 uitmaakt)? Het leek aangewezen hier de weg te blijven volgen die voor Genres was ingeslagen, en dus retoricale, komische en gelegenheidsspelen te weren. De criteria van Genres, 10-12 konden behouden blijven. In concreto kwamen de moeilijkheden evenwel enigszins anders te liggen. Zo leek zich, na de achteruitgang van het rederijkerstoneel in het tweede en derde decennium van de 17e eeuw, in het onverdacht renaissancistische vierde decennium een soort herleving van het allegorische, zelfs van het zinnespel, voor te doen. Dit kon niet langer zo maar als een archaïsch verschijnsel gelden, dat rechtstreeks samenhing met de rederijkerstijd. We besloten dus het principieel bij de studie te betrekken, ook al om de vergelijking met de oudere vormen mogelijk te maken. Alleen uitgesproken gelegenheidsspelen sloten we uit. Zelfs hier bleek het niet zo eenvoudig de grens te trekken. Verantwoorden we hier even onze beslissing voor de grensgevallen. Vielen weg: de Commedy van Baillioot (1626) als dialoogachtige en al te beknopte bewerking van een stof die bij Goudanus (1630) wel een volwaardig toneelstuk wordt; P. Nootmans' Verthooning-spel (1630) als louter gelegenheidsstuk bij de verovering van 's Hertogenbosch; V. Mathijsz' Welcomspel (1641) als louter allegorisch en zeer kort; H. Soetebooms Beemsters Dank-offer (1649) als uitgesproken gelegenheidsspel. Bleven behouden, ondanks sommige tegen-indicaties: S. Costers Kallefs-Val (1628), ondanks het pamflettaire karakter toch tot een echt en niet louter-komisch spel uitgegroeid; N. Fonteyns Triumphs-Trompet (1629), ook een spel over Den Bosch, maar met voor het onderzoek interessante bucolische elementen; J. van Swols Margrietje (1634), op het randje van het blijspel, maar toch ook door Worp al bij de tragi-comedie behandeld; A. Kemps Bly-eind-spel van wegen de Gorkomze Kamer (1634), een echt retoricaal antwoord-spel, maar met elementen die vergelijking met b.v. Senecaanse spookverschijningen wettigen; M. Michaelis' historiael-spelen uit 1629 en 1645, zeer archaïsch, maar belangrijk voor de vergelijking met 16e-eeuwse historiael-spelen; P. van Haps' Hollants Vree-tonneel (1648), een gelegenheidsspel | |
[pagina 9]
| |
voor de vrede van 1648, maar klassiek opgebouwd en met pastorale en ongewone mythologische elementen; A. van Steyns Den volstandigen Minnaer (1648), wel uiterst kort, maar met alle trekken van een echte tragi-comedie. De nieuwe variantes van pastorale spelen, als J.H. Kruls' pastorel musyck-spel van Juliana en Claudiaen (1634), namen we op ondanks hun lichtvoetig ‘Singspiel’-karakter.
Het werk werd vergemakkelijkt doordat Prof. W.M.H. Hummelen de Nijmeegse collectie fotocopieën van 17e-eeuwse dramadrukken bereidwillig voor het Antwerpse onderzoek openstelde. Zijn medewerker Drs. W. Hüsken verstrekte daarbij kostbare hulp. Op deze wijze kon de basisdokumentatie in vrij korte tijd worden bijeengebracht.
De speurzin van Drs. H. Meeus had evenwel het (ambivalente) gevolg dat er als maar stukken bijkwamen. Stukken, die om diverse redenen aan de aandacht van althans de synthetiserende vroegere onderzoekers ontsnapt waren. Zo vond hij b.v. stukken van Joris Berckmans en Claude de Grieck, die in handschrift in de KB Brussel berusten, en waarop voordien slechts zeer occasioneel was gezinspeeld. Zo vond hij vooral, dank zij de catalogus 1852 van de Haarlemse stadsbibliotheek, vier spelen in handschrift waarop bij ons weten nooit eerder was ingegaan: M.F. Besteben, De 'tsamensweringe Catalinae (1647); B. Kroes (?), De bedroge bedriegers (1646); C.D. Wittenoom, Thiëstes en Anticlia (1639); P. van Zeerijp, D'eersuchtige wraak (1647). Werd het corpus aldus alsmaar uitgebreid, ook daarbinnen konden we verfijningen en correcties aanbrengen. Zo bleken b.v. zes in de drukken later gedateerde spelen in feite nog in de periode 1600-1625 thuis te horen (terwijl ze in Genres ontbreken): D. Scabaeljes Spel tot Ephesen moet op 1614 (en niet 641) gedateerd worden; Harcilia van A. van Millert (of Van Mildert) blijkt in 1622, S. Questiers' Griecxen Amadis en H. Roelandts Biron in 1625 te zijn opgevoerd; de Pandosto-spelen van Meynert Voskuyl moeten wel in 1624 zijn geschreven. Snouckaerts Procris blijkt reeds in 1620 te zijn gedrukt, voor spelen van Coster, Starter, Van Wassenburgh moet rekening worden gehouden met plausibele andere dateringsvoorstellen.
Met dat alles kwamen we voor het Repertorium aan een corpus van 300 spelen tussen 1600 en 1650. Dat zijn er 33 meer dan Worp vermeldde, nl.: G. Caudron sr., Nabugodonosor (1612?); Z. Heyns, Spel voor de Roo Rosen uit Schiedam (1616); G. Caudron sr., Rosimonda (1622); L. Zasius, Borgerliicke Huyshoudingh (1628); M. Michaelis, Koningin Elysabeth (1629); J. Revius, Haman (vóór 1630); F. Roest, Droeve Iulia (1633); P. van der Lust, Petrus Tryumph-spel (1635); J. Berckmans, Dido en Hyarba (1636); J. Strijpen jr., Carite en Trasillus (1636); F.C. de Conincq, Liefdens Behendicheyt en Herdersche Ongestadicheyt (1638); J. Berckmans, Alphonsus en Genevera en Captas (1639); G. Caudron sr., David (1639); C.D. Wittenoom, Thiëstes en Anticlia (1639); J. Berckmans, Amon (1642); P. van Reynegom, Iesus Christus (1642); J. Berckmans, David en Suavitas (1643); A. Kemp, Bly-eind-spel van wegen de Gorkomze Kamer (1643); J. Berckmans, Stabilitas (1644); P. de Groot, Sophompaneas (1645); M. Michaelis, Sigismunda (1645); | |
[pagina 10]
| |
B. Kroes (?), De bedroge bedriegers (1646); J. Berckmans, Joseph (1647); M.F. Besteben, De 'tsamensweringe Catalinae (1647); P. van Zeerijp, D'eersuchtige wraak (1647); J. Berckmans, Cara (1648); A. van Steyn, Den volstandigen minnaer (1648); J. Berckmans, Esther (1649); A.V.H., Asotus (1650); Cl. de Grieck, Palene (1650). Er is dus een onmiskenbare vooruitgang, vooral in de kennis van Zuidnederlandse en in handschrift overgeleverde spelen.
De volgende vraag was de voorstelling van het corpus. Binnen de studie die het hoofdobject uitmaakt van het project 2.0001.79 komen de stukken in chronologische volgorde aan bod. Voor het Repertorium bleek echter de alfabetische ordening op auteur, chronologisch per auteur te verkiezen. Kennen we alleen de initialen, dan is daarop gealfabetiseerd. Bij volslagen anonimiteit alfabetiseren we op de titel. Overigens zijn de auteursnamen qua spelling geüniformeerd op de eenvoudigste vorm. En de stukken worden in die volgorde doorgenumnerd. De later gevonden Haarlemse spelen dienden in die ordening te worden ingeschakeld door middel van een A. Met het oog op het hoofdvoorwerp van het project is echter voor een chronologisch register gezorgd, volgens de ordeningsprincipes van Genres, 13. Wel is de bedoeling, later de in Genres gebruikte sigle, waartegen van verschillende zijden terecht bezwaar was gerezen, te vervangen door de auteursnaam gevolgd door het jaartal. Waar betwistingen of onzekerheid over de datum bestonden, hebben we ons doorgaans bij de meest recente gezaghebbende studie aangesloten, zij het soms met een vraagteken. De Aspasia van Cats b.v. staat op 1644 (?).
Welke gegevens worden nu voor ieder stuk geboden en welke vragen dienden we daarbij op te lossen? Bovenaan staat de auteursnaam, gevolgd door een verwijzing naar MEW, NBW of NNBW; ontbreekt hij daar, dan zijn ook Van der Aa en Frederiks en Van den Branden gebruikt. Wordt de auteur ook daar niet vermeld, dan blijft hier een aanduiding achterwege. Dat betekent dan niet noodzakelijk dat er geen (eventueel zelfs biografische) literatuur over hem bestaat, maar die figureert dan gewoon onder de secundaire literatuur. Een voorbeeld: Jan Thieullier, over wie Olbrechts 1939 de meeste biografische gegevens verstrekt.
Dan komt de beschrijving van de titelbladzijde en van het kolofon, volgens een systeem dat nauw aansluit bij de door Oversteegen (in Tengnagel 1969) en Buitendijk (in Vos 1975) gehuldigde praktijk. Het staat in detail beschreven op blz. 16.
Welke titelbladzijde wordt beschreven? Zo mogelijk die van het handschrift (de handschriften), en in ieder geval die van de eerste (de oudste beschikbare) druk, indien er een is. Bestaan er variërende exemplaren van eenzelfde druk (vignet, drukkersnaam of -adres, kolofon enz.), dan wordt het verschil daartussen vermeld. Voorbeelden: van Hoofts Achilles en Polyxena verschijnen de titels van het Berlijnse en van het Haarlemse handschrift, alsook die van de druk van 1614; van G. van der Eembd, Haerlemse Belegeringhs Treur-bly-eynde-spel (1619), heeft het exemplaar in de SBH een ander vignet; van De Konings Simson (1618) hebben het | |
[pagina 11]
| |
exemplaar in de UB Gent en in de BN een ander drukkersadres. Uitzonderlijk bestaan er twee verschillende stukken uit hetzelfde jaar, waartussen de prioriteit twijfelachtig is. Andere stukken krijgen in een latere druk een andere titel en/of bevatten er belangrijke inhoudsvarianten. In beide gevallen worden de bedoelde drukken apart beschreven. De laatste krijgt dan bis aan het volgnummer toegevoegd. Minder belangrijke inhoudsvarianten staan in de bespreking vermeld. Voorbeelden: bij 194 Rodenburgh, Jalourse Studentin [sic], Amsterdam 1617 nemen we als 194bis op de druk Ialoersche Studenten, Leiden 1617. Bij Jan van Arps Ivno [sic] verschijnt een nr. 3bis terwille van de nieuwe titel Prixus, Prins van Theben; voor Costers Ithys krijgt de uitgave van 1615 het nummer 58, die van 1618 het nummer 58bis; de wijzigingen in de druk uit 1630 van Costers Iphigenia staan echter gewoon in de bespreking vermeld. In zeldzame gevallen is de eerste druk niet voorhanden, soms ontbreekt zelfs iedere oude druk. Dan geven we de titelpagina van de vroegste bekende. Voorbeelden: J. Struys, Styrus en Ariame (de eerste druk zijnde voorlopig onvindbaar, werken we met de tweede); J. van Zevecote, Ontset van Leyden (een oude druk zijnde onvindbaar, werken we met de editie-Blommaert van 1840).
Ook van het voor- en het nawerk wordt een beschrijving gegeven. Die zet in met de volgorde van de delen door codeletters aangegeven. Als elementen worden vermeld: (1) de opdracht, (2) de voorrede, (3) de proloog - indien die los van het stuk in het voorwerk staat, (4) afbeeldingen, (5) de inhoud, (6) eerdichten, (7) aparte auteursteksten, (8) de lijst van personages, (9) bijvoegsels. Bij opdracht geven we op aan wie het stuk is opgedragen, en wie de opdracht heeft geschreven, als dat een ander is dan de auteur van het stuk. Bij voor-rede de titel en, andermaal de naam van de schrijver, als dat niet de auteur van het stuk is. Het onderscheid tussen opdracht en voor-rede is gemaakt niet op grond van de inhoud maar volgens een louter formeel criterium: opdracht noemen we die tekst, waar in de titel een specifieke persoon of groep van personen wordt aangesproken; in de andere gevallen houden we het bij voor-rede. De inhoud staat alleen vermeld wanneer hij onder een andere benaming dan inhoud (of spellingsvariant) verschijnt. In ieder geval staat hij als I in de voorwerkcode. Zijn teksten van die drie types niet in proza geschreven dan attenderen we daarop. Wanneer auteursteksten (7) niet in dichtvorm staan, eveneens. Bij eerdichten die alleen met een kenspreuk ondertekend zijn, pogen we de auteur te achterhalen en voegen we zijn naam tussen haakjes toe. Met bijvoegsels worden teksten bedoeld, die in feite geen verband met het stuk vertonen, b.v. in G. Brandts Veinzende Torquatus de ‘Traanen over de doodt van den heer Niklaas van Reeden, ...’. De benaming boven de lijst van personages wordt alleen aangegeven wanneer het een andere is dan personagien (of spellingsvariant). De lijst zelf is letterlijk weergegeven zoals ze in de gebruikte | |
[pagina 12]
| |
druk verschijnt, met een sic voor klaarblijkelijke zetfouten. Functieaanduidingen worden overgenomen, indien ze relevant zijn. Afwijkingen tussen de lijst en de feitelijke bezetting worden ten hoogste occasioneel gesignaleerd: in deze fase van het project is nog geen sprake van systematische opsporing daarvan. In een aantal gevallen, doorgaans handschriften, zoals Berckmans' Dido en Hyarba (1636) of Caudrons David (1639) ontbrak de lijst. Dan heeft Drs. H. Meeus er zelf een opgemaakt op grond van de aanduidingen bovenaan de scènes of anders binnen het spel.
Overal waar mogelijk geven we de datum of althans het jaar van de première. In een aantal gevallen gebeurt dat op grond van data in de titelpagina (telkens gecontroleerd en, bij afwijking, besproken). Voor de Amsterdamse schouwburg steunen we op het répertoire van Worp (hs. UB Leiden Ltk. 1730). Tegenspraak binnen de gegevens is gesignaleerd en besproken. Voor spelen die van vóór 1638 dateren, ontbreken zulke gegevens veelal, al zijn ook Worp 1920 en Geesink 1976 erop nageslagen. W.M.H. Hummelens archiefonderzoek over het toneel te Amsterdam, dat persklaar ligt, kan hier heel wat aanvulling brengen, zodra het verschijnt Ga naar voetnoot*.
Voor alle stukken van het corpus bronnen opgeven, is onbegonnen werk. Wel vermelden we, waar mogelijk, bij vertalingen de naam van het origineel en zijn auteur. Daarbij werd kritisch gebruik gemaakt van de lijsten bij Worp. Occasioneel was aanvulling daarvan mogelijk op basis van eigen onderzoek, zoals voor de Palene van Claude de Grieck, waarvoor drs. H. Meeus het Franse voorbeeld heeft gevonden. Indien er een moderne editie (d.i. vanaf de 19e eeuw) bestaat, dan vermelden we die. Bestaan er verschillende, dan verwijzen we naar de meest recente plus eventueel naar de standaardeditie. Bij de secundaire literatuur kunnen wel andere edities vermeld worden, die een belangrijke inleiding bevatten: b.v. de Granida-editie van Van den Bosch uit 1931.
Behalve wanneer men op exhaustieve opsporingen kan steunen, is het aangeven van vindplaatsen altijd een probleem. Van zo'n exhaustieve opsporing kon, voor een corpus van bijna 300 spelen, uiteraard geen sprake zijn. Afgezien van die beperking streefden we een maximaal nut voor de gebruiker na. Aldus heeft Drs. H. Meeus de catalogi van de volgende instellingen systematisch onderzocht: AUB (catalogus Van Aken), BM (gedrukte catalogus), BN (gedrukte catalogus), KB Brussel, KB Den Haag, UB Gent, UB Leuven, UB Leiden (plus de MNL), SB Antwerpen, SB Haarlem, UB Nijmegen, UFSIA-biliotheek Antwerpen, alsook enkele gedrukte catalogi als DSU, Thysius. Voor alle aldus genoteerde exemplaren geeft hij ook de signatuur. Daarnaast heeft hij gebruik gemaakt van de gegevens van Prof. Hummelen, die gebaseerd zijn op de Centrale Catalogus in | |
[pagina 13]
| |
de KB Den Haag, b.v. voor de UB Groningen en de UB Utrecht. Occasioneel ter kennis gekomen vindplaatsen zijn, ten behoeve van de gebruiker, weer zo volledig mogelijk vermeld. Dat brengt een zeker onevenwicht mee: soms zal een gebruiker ook zelf nog een catalogus moeten raadplegen; maar de verstrekte gegevens duiden hem op z'n minst de dichtstbijzijnde bibliotheek aan waar het werk zich bevindt. Het exemplaar dat Drs. H. Meeus voor de beschrijving gebruikt heeft, is met een asterisk gemerkt. Toch gaat het ook hier in vele gevallen om een fotocopie.
Inzake exhaustiviteit geldt voor de secundaire literatuur iets gelijkaardigs als voor de vindplaatsen: ze is binnen ons bestek onmogelijk te garanderen. Toch hebben we ook hier weer het ons mogelijke maximum ter beschikking gesteld. Drs. H. Meeus heeft systematisch de biografische en letterkundige lexica en de klassieke literatuurgeschiedenissen nagekeken. Worp (Geschiedenis van het drama en van het tooneel) en Te Winkel zijn, als referentie, altijd opgenomen wanneer zij het stuk vermelden. Overigens werd het volgende systeem gehuldigd: is de secundaire literatuur over een werk niet uitgebreid, dan verschijnen alle door ons gekende referenties; in het andere geval werden de belangrijkste studies geselecteerd. Telkens is gepoogd ook de meest recente publikaties te verwerken. Voor sommige stukken bestaat er een tekstuitgave of een bespreking in het raam van een Belgische licentiaatsverhandeling. Van zulke scripties bestaat er een globale lijst (Ada Deprez, 1976) die aangevuld wordt met de jaarlijkse lijsten in het tijdschrift Spiegel der letteren. Daar de waarde van deze werken zeer ongelijk is, hebben we ze niet in de secundaire literatuur opgenomen. Maar omdat ze voor de gebruiker toch interessant kunnen zijn, staan de ons bekende in een aparte lijst samengebracht, als aanvulling van de globale literatuuropgave. De ordening van de scripties gebeurde volgens de nummering van de stukken waarop ze betrekking hebben, wat ons praktischer toescheen dan alfabetisch op auteursnaam. Uit die lijst wordt tevens duidelijk op welke verdienstelijke wijze m.n. Prof. L. Roose en Dr. K. Porteman aan de KUL/UCL belangstelling voor het drama uit de periode 1600-1650 hebben gewekt; bij een aantal scripties is ook het Centrum Renaissance-drama van de UFSIA betrokken.
Na de data per stuk brengt het repertorium een reeks nuttige registers, waarvan sommige heel wat tijd hebben gevraagd. Het chronologisch register volgt de criteria van Genres (13). Verder zijn er registers van verkorte titels (alfabetisch); drukkers en uitgevers (alfabetisch per naam en per plaats); vertaalde auteurs (alfabetisch); auteurs van opdracht, voorrede en bijvoegsels (indien niet de auteur van het stuk); auteurs van eerdichten; kenspreuken van toneelauteurs en lofdichters, voor zover ze bij de ondertekening van het stuk of in het voorwerk worden gebruikt (alleen wanneer de drager van de kenspreuk verder niet geïdentificeerd is, wordt rechtstreeks naar de stukken verwezen); adressaten van opdrachten en eventueel van de bijvoegsels; benamingen van de opdracht, de voorrede, de inhoud, de losse proloog en de lijst van personages; de proloogsprekers; de afbeeldingen en de | |
[pagina 14]
| |
bijvoegsels. Speciaal wil ik de aandacht vestigen op het rijke (en leerrijke) register van de personages. Qua spelling zijn de namen er naar de eenvoudigste of meest gangbare vorm (mythologische, bijbelse, historische figuren) geüniformeerd. Fictieve personages met gelijke naam zijn niet gedifferentieerd.
Geen mensenwerk is volmaakt: dat geldt ook voor dit repertorium, temeer (en hoewel) auteur noch projectleider het de auteur gemakkelijk hebben gemaakt. Toch geloven we een up to date werkinstrument ter beschikking te stellen, dat voor het eerst met betrekking tot alle Nederlandstalige drama's uit de periode 1600-1650 de volledige titelbladbeschrijving en lijst van personages opgeeft, plus de beschikbare data van premières, en daarenboven gegevens qua vindplaatsen en secundaire literatuur, die iedereen die in de toekomst over het 17e-eeuwse drama werkt, een vlotte toegang verlenen tot een originele druk en tot de bibliografie. Tevens is aldus een uitstekende basis gelegd voor de verdere uitwerking van FKFO-project 2.0001.79.
De promotoren van het project en de auteur zijn het FKFO dankbaar, dat dit werk mogelijk heeft gemaakt, alsook de redactie van ‘Leuvense Studiën en Tekstuitgaven’, die het in haar prestigieuze reeks heeft willen opnemen. En om hier al even het woord aan de auteur zelf te verlenen: zijn speciale dank gaat nog naar Prof. W.M.H. Hummelen van de K.U. Nijmegen, diens medewerker Drs. W. Hüsken, naar Dr. Breugelmans van de Leidse U.B., de h. Duijzer van de Haarlemse S.B. en naar Drs. M. de Schepper van de K.U. Leuven die hem kostbare vingerwijzingen en vaak daadwerkelijke hulp hebben geboden.
Lieven Rens |
|