Badhuis in de sneeuw
(1988)–Paul Meeuws– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[pagina 67]
| |
Mijn vader had orgelbouwer willen worden, een vruchteloos voornemen waar hij nooit helemaal van afzag. Als orgelstemmer van de Grote Kerk bevond hij zich in een delicate positie tussen bouwer en organist. Tot de een behield hij een eerbiedige afstand, de andere bejegende hij met argwaan. Niemand had zulke intieme betrekkingen met het orgel als hij. Hij kende het tot in zijn gestage vermolming en hij wist dat het dankzij hem nog kon galmen met de barokke overmoed van weleer, ook al dacht de organist daar natuurlijk anders over. ‘Weet je,’ zei hij, samen met mij op weg naar de Grote Kerk, de zware tas met tangen, sleutels, stukjes slang en pijp en niet te vergeten de stemvork tussen ons in, ‘de organist denkt dat de blaasbalg lucht maakt.’ ‘Hoezo?’ vroeg ik niet erg geïnteresseerd. Het ijzeren handvat striemde in mijn vingers. ‘Maar jongen toch! Lucht is immers overall’ Hij zette de tas een ogenblik neer (opgelucht strekte ik mijn vingers) en sloeg zich op de borst. ‘Dit is onze blaasbalg. En zeg eens, maken wij die blauwe lucht? Zing eens wat, toe maak eens een geluid.’ ‘Do,’ klonk het zonder stemverheffing. ‘Er is nu een klein beetje van die blauwe lucht door je heen gegaan, net zoals dat in het orgel gebeurt. Pneuma!’ | |
[pagina 68]
| |
‘Bitte?’ vroeg een soldaat op de hoek van de Steenstraat. Daar was, zoals wel vaker de laatste tijd, een controlepost opgesteld waar voorbijgangers werden aangehouden en ondervraagd. De soldaat keek in onze tas. ‘Sind Sie ein Pfuscher?’ vroeg hij, rommelend tussen de tangen en sleutels. Zijn taal herkende ik van de Weense Moppen die thuis op verjaardagspartijtjes werden gespeeld en van de twee mooiste liederen die mijn moeder zong, ‘Bist Du bei mir,’ en ‘Dank sei Dir Herr’, vol poezelige ai's en ragfijne s-en, gedragen door haar onvaste, vlinderachtige stem maar die op spreektoon iets snijdends kregen. Mijn vader, zoekend naar een passende reactie, vormde zijn lippen rond de klanken van zijn geliefde liedteksten, maar het was of ze vol ontzetting terugweken. Hij bracht niet meer uit dan een smartelijk ‘ach...’ We staken het Marktplein over en ik nam de woorden van de soldaten die daar in groepjes verzameld stonden gretig in mij op. Een nogal ordeloze operette, waarin alleen de achteloos bungelende geweren voor enige spanning zorgden. Ik weet wat ‘Gern hab'ich die Frau'n geküsst’ betekent, dacht ik trots. Maar wat betekende ‘Pfuscher’? Intussen vertelde mijn vader mij over de geheimen van het orgel die hij deelde met de bouwer en niet met de organist. En met mij. Ik wist bijvoorbeeld dat het teveel pijpen had, met name die hele grote links en rechts van het front. Die torenden tot in een wolken- | |
[pagina 69]
| |
hemel van gips, omkranst door een flard van wervelende engeltjes, die van achteren zo plat waren als een plank en door een ordinaire houten lat werden gestut. Opzij van het orgel zat een deurtje dat toegang verschafte tot een naar hout en eeuwenoud stof geurende ruimte, waar een stramme slagorde heerste van pijpen in allerlei soort en grootte. Nu eens lekte er een leiding, dan weer moest er een pijp worden gevijld of enigszins toegeknepen, opdat de toon weer zuiver in het gelid paste. Ondertussen mocht ik de toets ingedrukt houden, net zolang tot er ergens uit het orgel een kreunend ‘ja’ klonk. Dan ging het een toon hoger. Soms liet hij een pijp vallen. Dat werd zoeken naar een naald in een hooiberg, vooral tussen de hoge registers met pijpjes zo dun als strootjes. Omdat ik nog klein was vond ik de pijp meestal terug. Dan tracteerde mijn vader mij op de ‘Toccata’, een orgie van klanken, ronkend, brullend en sissend, maar buitengewoon weldadig. Door een zwelgat kon ik net zijn hoofd zien, zwaaiend boven de speeltafel. In de kleine lichtkring van de lamp stak het scherp maar nietig af tegen het donkere gewelf van de kerk. Zijn oogkassen en vertrokken mondhoeken tekenden spookachtig zwart. Pas toen hij bij het slotakkoord zijn hoofd naar achteren wierp, belichtte de lamp zijn verzaligde lach.
In de oorlog liep de kerk voller dan ooit. Men zat zelfs ruggelings naar het altaar op de trappen naar het koor. Het was er even koud als buiten, maar er hing een | |
[pagina 70]
| |
geruststellende schemering. Schouder aan schouder gaf men de prettige huiver van het eensgezind schuilen aan elkaar door. De gebeden waren een dreunend volwerk waar zelfs de ‘Toccata’ niet tegenop kon. Arm orgel! Geen register evenaarde de grimmigheid van die boetpsalmen. ‘... Eripe me de inimicis meis,... Educes de tribulatione animam meam...’ De organist gunde zichzelf met een bangelijk holpijpje een enkele improvisatie tijdens de Communie, maar zelfs dat ging verloren in het geschuifel van honderden voeten. Tenslotte werd het orgel alleen nog maar gebruikt om de voorzangers, een groepje oude mannen, op toon te houden. Toen er op een zondag een toon bleef hangen, glimlachte mijn vader om die kleine wraakoefening van het orgel. Hij zonk wat dieper in zijn zondagse jas toen de organist zijn roodaangelopen hoofd over de balustrade stak. De toon boorde zich wanhopig in ieders oor, een snerpend alarm, dat de luidkeels door de celebrant ingezette roep om verlossing en afweer van het geweld en bestraffing van het kwaad, genadeloos saboteerde. Tenslotte zette iemand de blaasbalg af, waarop de toon met een zucht verstierf. Het kerkbestuur vond het zonde van de moeite, toen mijn vader aanbood het orgel weer eens onder handen te nemen. Wanklanken nam je voor lief. Er waren immers ergere. Een andere keer viel er juist een toon uit, hinderlijk | |
[pagina 71]
| |
als een tand uit een gaaf gebit. De organist transponeerde een kwint hoger, in de hoop dat het koor zou volgen. Maar het koor volgde niet. Onverzettelijk en sleets werkte het zich door het Sanctus, vijf tonen te laag. Met zijn hoofd in zijn handen liet mijn vader die schrijnende rampspoed over zich heengaan. ‘Dat was twee keer dezelfde toon,’ zei hij toen we naar buiten liepen, ‘een fis.’ De hoge falsetstem waarmee hij de toon nazong doorbrak het bedrukte stilzwijgen van de kerkgangers. De soldaten voor het Stadhuis keken verbaasd in onze richting. ‘Stil toch!’ zei mijn moeder. Ze keek hem aan alsof hij de ontbrekende pijp onder zijn jas verstopt had.
Buiten de kerk merkte je maar weinig van de oorlog. Sinds de klokken uit de kerktoren waren gehaald leek de tijd stil te staan. Voor bombardementen waren we vaag bang als voor on weer. Het meest onheilspellende was juist dat je niet over de verschrikkingen van de oorlog sprak. Door een in de kelder gevonden kartonnen koker richtten mijn broertje en ik een krijgslustig gebrul op de duiven in de kastanjeboom in de tuin, totdat Sillen, de kolenboer, zijn beroete kop over de schutting stak om te vragen of we soms gek geworden waren. Hij heulde met de vijand, maar dat sprak vanzelf. Vrienden had hij immers niet? Met een zwaaiende riek dreef hij de kinderen van zijn klanten van zijn erf. Bij lucht- | |
[pagina 72]
| |
alarm liet hij zijn zwangere vrouw bij ons in de kelder schuilen, omdat de zijne vol lag met kolen. Ons leverde hij ‘slam’, een soort zwarte drek die je moest laten uitlekken alvorens er moeizaam de kachel mee aan te steken. ‘Hier,’ zei hij een keer tegen mijn moeder, terwijl hij een zakje over de schutting stak, ‘echte kolen.’ ‘Pas jij maar beter op je vrouw,’ zei mijn moeder met trillende stem. Vijandigheid bracht haar van haar stuk en heulen kon ze al helemaal niet. ‘En jullie op je radio,’ klonk het vanachter de schutting. Mijn vader schoot in de lach toen hij dat hoorde. Een radio bezaten wij niet. Sillen moest zijn pianospel ervoor hebben aangezien. Niettemin schrokken wij als er eens een vreemde auto onze stille straat indraaide. Mijn vader ging zich dan ijlings in een kleine ruimte boven de schuifdeuren verstoppen. Niemand is hem daar ooit komen zoeken.
Al enige tijd trok hij zich hele dagen terug in de kelder. Hij glimlachte geheimzinnig als wij hem vroegen wat hij daar uitspookte. Op een dag vroeg hij de kartonnen koker terug. Hij nam de koker op de keldertrap van mij aan, stuurde mij terug naar boven en sloot de deur van zijn werkhok haastig achter zich. Ik bleef op de trap staan en probeerde iets te horen. Meer dan het zo nu en dan schuren van een voet over de betonnen vloer, of het | |
[pagina 73]
| |
wegrollen en knisterend breken van een potlood was het eigenlijk niet. Intussen floot hij, een soort zuigen tussen de tanden, een onderbroken suizen, met nerveuze, sissende uithalen. Met etenstijd bracht hij een weeïge transpiratiegeur mee naar boven. Zijn ogen glansden verstrooid. Soms legde hij een hand op die van mijn moeder. Zijn duim glom van het grafiet. Van haar strooptochten langs de boerderijen bracht mijn moeder behalve aardappelen, melk en meel, de wonderlijkste materialen voor hem mee: vilt, staaldraad, latjes, tafelpoten, een messing slotje, lapjes leer, triplex, een plaatje beenderlijm. Voorzichtig nam mijn vader die spullen uit haar boodschappentas en sloeg de voile van de huiskamerlamp omhoog om alles beter te kunnen bekijken. Het volgende luchtalarm klonk mij als muziek in de oren. Eindelijk zouden mijn broertje en ik mijn vader kunnen zien werken! Nog steeds kregen wij geen idee van wat het werd. Ik stelde mij er iets heel kleins van voor, door de gekromde, ingespannen houding waarmee hij over de werkbank gebogen stond en de bijna toegeknepen ogen, alsof hij door een microscoop tuurde. Mijn moeder wikkelde de wol die mevrouw Sillen met beide armen ophield. Ze spraken op gedempte, ongeruste toon. Die van mevrouw Sillen deed me denken aan de taal van de soldaten, dezelfde scherpe tongval, dezelfde zangerigheid. Heulde zij nu met mijn moeder? Het | |
[pagina 74]
| |
erge van de oorlog was zijn onbegrijpelijkheid. Mijn moeder zong allang niet meer, terwijl het mij goed leek juist nu veel te zingen en mijn vader hield sinds de opmerking van Sillen zijn Weense Moppen achterwege, hoewel ze in de taal van de vijand, de vrienden van de kolenboer, waren geschreven. Mijn moeder had het in de kelder zo goed en zo kwaad als het kon gezellig gemaakt. Een vrolijk gebloemd gordijn scheidde de ouderlijke slaapplaats van de onze. Rond het tapkraantje van de waterleiding had ze met fruitkistjes een handig keukentje ingericht. Een petroleumbrander bracht theewater aan de kook. Ik luisterde naar het malse wroeten van het drilboortje, waarvan mijn vader het sierlijk gedraaide knopje tegen de kin geklemd hield, naar het bedachtzame vijlen en schuren. Hij maakte daarbij korte beweginkjes, om maar niets van het tussen de met leer beklede bekken van de bankschroef geklemde onderdeeltje te hoeven beschadigen. Zo nu en dan werd het werk onderbroken door een bijtijds ingehouden vloek of een verre granaatinslag, waarbij de volwassenen elkaar huiverend aankeken. Op een van de avonden dat mevrouw Sillen er niet was, bemerkte hij dat ik hem gadesloeg. ‘Ze komt niet meer,’ zei hij. ‘Ze kan elk moment een kindje krijgen.’ Als Sillen er maar met zijn poten vanaf blijft, dacht ik en ik vroeg mij af hoe het er in dat huis, waar ik nooit anders dan op veilige afstand naar geloerd had, | |
[pagina 75]
| |
aan toeging. Ontving hij er soldaten? Ik kon mij bij het woord ‘heulen’ eigenlijk niets verkeerds voorstellen. Misschien was het wel iets dat je in alle gemoedsrust kon doen, bijvoorbeeld omdat er bij gebrek aan vrienden (zoals bij Sillen) niets anders opzat, of per ongeluk, als je eens vriendelijk deed tegen de soldaten, zoals mijn vader. Door de minachtende nadruk op de ‘eu’ maakten de mensen er een koud woord van, ‘héulen’, de rillingen liepen ervan over je rug! Iemand die het deed, omgaf zich met de kilte van het graf en was dus ten dode opgeschreven. Had mijn vader eigenlijk wel vrienden? En ikzelf? Wij kregen zelden bezoek, wat mij nooit eerder was opgevallen omdat ik het liefst alleen was, of met mijn broertje, dat alles geloofde wat ik zei en alles deed wat ik hem opdroeg. Dus dat kon je eigenlijk geen vriendschap noemen. Ik zag hoe mijn vader met zijn ene hand het stof dat hij gemaakt had van de werkbank in de andere schoof en dat temperde mijn plotseling oplaaiende paniek. ‘Ik zal je eens wat laten zien,’ zei hij. Hij verdween achter het gordijn waarachter mijn moeder lag te slapen en even later kwam hij op zijn tenen terug met de kartonnen koker. Op het enorme vel papier dat hij ontrolde zag ik de aanzichten van een klavierinstrument, getekend in de messcherpe lijnen van een vlijtig aangepunt potlood. Pijlen, omcirkelde berekeningen en uitroeptekens getuigden van het denkwerk, waarvan ik kortgeleden op de keldertrap het gerucht had gehoord. | |
[pagina 76]
| |
Achter het gordijn bleef het stil. Ook mijn broertje dat tegen mijn rug gekropen was, sliep. Vanonder de werkbank schoof mijn vader een platte kist tevoorschijn. Daar stond, zonder poten nog, wat ik op de tekeningen gezien had: een wat breed uitgevallen tafella, gevuld met een golvend patroon van uitdijende en weer naar elkaar toe krommende toetsen, waarvan er nog enkele ontbraken. Het klaviertje was speelgoedachtig klein. Rechts daarvan waren in een rond gat vier letters in gestileerde omstrengeling uitgespaard, de monogrammen van mijn ouders. Uit een rond tabaksblik nam hij een snaar en spande die schuin over de toetsen. Met korte rukken steeg uit het niets een toon in toenemende pregnantie naar een bepaalde hoogte. Door de druk op de toets iets te verhogen werd de snaar een beetje opwaarts geduwd, waardoor de klank lichtelijk deinde, sterk genoeg echter om een weemakend schommelgevoel te verwekken. Het deed me denken aan een licht ontstemde pianotoon, maar dan zonder die troebele zindering in het oor. De toon had juist een krachtige buigzaamheid, alsof er een sterke wind tegenaan blies, de kracht die weleens in je benen schoot bij het lopen over de stoeprand, na school, op je tenen balancerend tussen oververmoeidheid en op winding. Terwijl hij het instrument weer inpakte, staarde ik naar het tabaksblik. Een schelp, waarin je de zee kon horen ruisen. | |
[pagina 77]
| |
Op een paar gesneuvelde ruiten na hadden wij de oorlog schadeloos doorstaan. Dat mocht een wonder heten, omdat hij tijdens onze evacuatie nog in alle hevigheid had gewoed. Om de thuiskomst te vieren werd de gehavende binnenstad versierd met vlaggetjes, guirlandes en erebogen, waar men juichend onderdoorliep. Met achterstallige moed had men Sillen tussen zijn kolen vandaan geplukt en halfdoodgeslagen aan de soldaten die ons hadden bevrijd uitgeleverd. ‘Heb je dat gezien?’ vroeg mijn vader. ‘Nee,’ loog ik alsof zijn verontwaardiging mij gold. We keken naar het huis achter de schutting, de schuren en de kerseboom, waarvan nooit iemand had mogen plukken. Hoe nutteloos stond dat alles er nu bij. Hoe fout Sillen ook geweest was, zijn bezittingen waren dat niet. De manier waarop hun eigenaar hun was afgenomen gaf ze iets van nabestaanden die zich flink houden. Ginds, op mijn naar hooi en creoline geurende kamertje, dat uitkeek over een kale, besneeuwde vlakte, die de oorlog negeerde met een troosteloze, boerse warsheid, had ik nog weleens aan hem gedacht, die stijfkoppige, onachterhaalbaar wanhopige achterblijver, van wie men niet zonder ontzag rondfluisterde dat hij laf was. Nu de geluiden achter de schutting waren verstomd wist ik precies hoe ze hadden geklonken: het gesjirp van de jacobsladder, het tumult van vallende kolen, het geknars van karrewielen in het zwarte gruis, zijn gevloek tegen het paard, elke ochtend, als jij niets anders te doen had dan op- | |
[pagina 78]
| |
staan en je aankleden voor school. Waarom hielden die herinneringen zo'n warme, plechtige lijkrede, terwijl het misschien beter was te zwijgen? Hoe dan ook, het stemde mij dankbaar dat Sillen zijn beroete kop nu niet over de schutting stak en zijn rotte tanden hatelijk blootlachte. ‘Er wordt gebeld,’ zei mijn moeder. Bij het openen van de voordeur schoot de donkere, magere gestalte van mevrouw Sillen langs mij heen tot aan de keukendeur, waar ze als een aangeschoten vogel tegenaanviel. Dat ze een baby bij zich had merkte ik pas toen mijn moeder een bundeltje dekens van haar overnam, in een pijlsnelle beweging, als om het op te vangen. ‘En noe bòn ich gans allein,’ jammerde mevrouw Sillen. ‘Waat möt ich noe mit det jong!’ Mijn moeder draaide zich naar het raam om de baby beter te kunnen bekijken. Er klonken slikgeluidjes en een zacht gepruttel. Een handje klauwde naar haar haar en hoe ze ook suste en wiegde, het liet niet meer los. Voorzichtig probeerde ze de vingertjes los te maken, maar haar aanraking veroorzaakte bij de baby een onbedaarlijk gekrijs. Mevrouw Sillen viel op een stoel neer en riep: ‘ochèrm, ocherm, waat mòt ich noe!’ Mijn vader was midden in de keuken blijven staan, zijn lege handen zijwaarts. Ik vond hem heel groot, maar ook machteloos als een monument. Toen zich, goed hoorbaar door het kapotte raam, ook nog het | |
[pagina 79]
| |
hilarische getetter van marsmuziek bij het gekrijs en gejammer voegde, sloeg hij zijn handen tegen zijn oren. Zo liep hij naar de kelder en liet zich de hele dag niet meer zien.
Op weg naar de muziek liepen mijn broertje en ik langs diepe bressen aan weerskanten van de straat, die groteske dwarsdoorsneden van huizen lieten zien, trappen die nergens naartoe leidden, flarden behang, wapperend tussen honderden vaantjes, vlaggen en wimpels. Een bed stak steigerend omhoog, de matras amechtig gekruld in een woestenij van lakens, dekens en kapok. Voor het zwaar beschadigde stadhuis op de Markt stond een podium met een militaire kapel. Die speelde vrolijk schetterende Amerikaanse nummers, met snoevende, syncopische uithalen naar de meisjes die naar de hagelwitte pantalons grepen. Een van de blazers werd van het podium getrokken en als een levend reliek door talloze vrouwehanden betast. Hij bleef echter doorspelen, een huzarenstukje waar hij een gul applaus mee oogstte. Plotseling klonk, alsof het stralende weer betrok, het koper beteugeld, bitter en warm, de temperatuur van tranen. Mijn broertje en ik gingen in de houding staan, net als iedereen. Nu het weer mocht was het of er op de maat van het volkslied een trage stoet over het plein schreed, het staatshoofd en haar gevolg, nog wat bleek om de neus van de lange reis overzee. Er begon | |
[pagina 80]
| |
iemand mee te zingen, een mannelijke kopstem, dapper en onzuiver, al gauw gevolgd door een paar bemoedigende bassen. En weldra daverde het hele plein, zestien coupletten lang. Er stak een zilte bries op, vlaggen wapperden, masten kraakten, zeilen bolden, molens draaiden; men was weer een zeevarend volk, klompendrager, dijkenbouwer, maar bovenal, gesterkt door de komst van drie schattige prinsesjes, de vijand eindelijk de baas. Ik keek naar de plek waar ooit de toren van de Grote Kerk zich tegen de lucht had afgetekend. Dodelijk getroffen lag hij nu in volle lengte in het middenschip, de ranke spits tot in de absis, waar hij met een perfecte houweelslag het broze spinsel van de spitsbogen had doorkliefd. Een zij-ingang braakte puin. Er staken enkele orgelpijpen uit, dreigend in onze richting.
De kleine Vera Sillen leerde bij ons lopen, tussen de uitgestoken handen van de beide moeders, die er hun aantrekkingskracht op beproefden. Ze wonnen allebei. Vera stortte zich kraaiend in elk handenpaar, van wie het ook was. Ze was een allemansvriendinnetje, ‘zo gek wie ei pèrdje,’ verzuchtte mevrouw Sillen. Na haar badje legde mijn moeder een kuif van voor tot achter in haar vlasblonde haartjes, waar mevrouw Sillen vreselijk om moest lachen. Ze vond dat wij er een echt Hollands Kaaskopje van maakten. De Weense Moppen van mijn vader brachten Vera in verrukking. Ze wurmde zich tussen zijn benen en | |
[pagina 81]
| |
sloeg, omdat ze nog niet hoger reikte, met beide handjes tegen de voorkant van het klavier. ‘Das gibt nur einmal, das kommt nicht wieder,’ zong haar moeder mee. Haar ogen schitterden. Ze trok het oorlogse hoofddoekje af en woelde door haar donkere haar tot het meisjesachtig tot over haar schouders golfde. Van haar man hoorden wij niets. De jacobsladder, die als een half omgevallen gedenknaald boven de schutting uitstak, deed mij het ergste vermoeden. Ik had gezien hoe mevrouw Sillen het paard voor de laatste maal van stal haalde. Beider schrikachtigheid wees erop hoe slecht zij elkaar kenden. De boer die het kocht kon maar nauwelijks voorkomen dat het op hol sloeg en het was door zijn angst voor zijn vreemde bazin dat het paard tenslotte schichtig achteruit deinzend de loopplank van de veewagen opstommelde. En het klavichord? Dat wachtte in de kelder. Sinds de bevrijding leefden wij uitsluitend bovengronds, in een zomerse, roezige oppervlakkigheid, waarin Vera, die nu bijna dagelijks door haar moeder bij ons werd afgeleverd, de toon aangaf. Haar gekraai paste uitstekend in het naoorlogse tijdsbeeld. Dat was volstrekt vrolijk en vol toekomstgerichte bedrijvigheid. Blijmoedig poetste mijn moeder dagelijks het halve meter hoge spoor van Vera's vette handjes van deuren, kasten en muren, aldus haar bezittingen koesterend die waren gespaard gebleven. Het puinruimen bezorgde de toeschouwer onver- | |
[pagina 82]
| |
moede doorkijkjes. Even bestonden sommige straten niet meer, de stad leek één grote speeltuin, bezaaid met puinhopen en kwajongensachtig omgetrokken gevels. Mijn broertje en ik haalden bij de Grote Kerk mergelblokken weg, die zich thuis, met behulp van aardappelmesje en schroevedraaier gemakkelijk tot ‘karakterkoppen’ lieten bewerken. Ik krabde diepe oogkassen uit en ontdekte de peinzende expressie van louter zwart en de misprijzende ernst van neerwaarts plooiende mondhoeken. Maar nadat Vera zich verslikt had in een vergruizelend brokje mergel, werd ons het beeldhouwen verboden. De natuur, zo bleek op zondagse wandelingen, had zich aan de oorlog niets gelegen laten liggen. Waar het kleinste schuurtje nog een dakpan miste of een ruitje, welfde het eerste naoorlogse groen zich majesteitelijk over die luttele sporen van vernietiging, of de veroorzakers ervan, kanongeschut, een granaathuls, een gekantelde jeep, al gauw overwoekerd door kamperfoelie en akkerwinde. In de uitzinnige stilte van het platteland sjirpten de wieltjes van Vera's wagentje en klonk, eerst bij stukjes en beetjes, maar weldra in een ononderbroken stroom het verhaal van mijn vader, het verhaal van de oorlog, niet zoals hij die met ons had meegemaakt, maar zoals hij die beschreven had in vijf, door een weckring bijeengehouden, zakagendaatjes. In dat verhaal, dat reikte van Amerika tot Japan, van Indië tot Stalingrad, was het geval Sillen maar een, zij het veelbetekende kruimel, want boven elke gebeurte- | |
[pagina 83]
| |
nis hield mijn vader even een loep waaronder zich in het ontredderde mierengewroet een sterk vergrote voelspriet losmaakte, blindelings om zich heen tastend, zoals ook Sillen gedaan had, ‘en natuurlijk had hij zich vergist.’ Aan weerskanten waren houtwallen. Hier en daar, via een opening in het groen, legde de zon een lichte plek op het pad. Mijn vader haalde zijn boxje tevoorschijn, rende een stukje voor ons uit en liet ons een ogenblik verstarren in een geanimeerde wandelpose. Mijn broertje in een katoenen pofbroekje, met een tak naar een insect prikkend in de berm, mijn moeder in haar overvloedig gebloemde jurk achter de laagbuikige kinderwagen en tenslotte, net niet geraakt door de witte verflik die de zon over ons gezin streek, ikzelf, voor het eerst, tegen de zin van mijn ouders, in een lange broek. Die schrijnde aan de binnenkant van mijn dijen, maar dat paste in het verstervingsgezinde beeld dat ik van de volwassenheid had. ‘En nu zeggen ze dat Sillen eigenlijk in het verzet zat,’ vervolgde mijn vader, terwijl hij het boxje weer opborg. ‘Tenminste, mevrouw Sillen vertelt dat.’ ‘En is dat dan niet zo?’ vroeg ik. Hij haalde zijn schouders op. ‘Er zijn er genoeg die het willen geloven. Sillen, een held, maar dan wel een hele dappere, omdat hij de schijn van het tegendeel ervoor overhad.’
‘Waarom maak je je klavichord niet af?’ vroeg mijn moeder op zekere dag. | |
[pagina 84]
| |
Mijn vader knikte lusteloos. Ik meende zijn tegenzin te begrijpen. Het van afval gemaakte instrument was in deze euforische tijd verdampt tot een fantasmagorie, herinnerend aan winterse strooptochten, timide gedeisdheid, Pfuscherei, maar als het in de kelder bleef zou het op den duur gaan schimmelen. In de onaffe staat werd het al te nadrukkelijk een monument van de bedrieglijke droom. Tenslotte stemde hij ermee in. Samen met mijn moeder droeg hij de werkbank naar het achterkamertje boven de keuken, de gereedschappen en de koker met tekeningen en tenslotte het nog ruwe karkas, met nog steeds die ene snaar, die sonoor gonsde bij het onvermijdelijke stoten in het smalle trapgat. Hij werkte met wanhopige ijver. Een klavichord was eigenlijk niet meer dan een gebrekkige voorloper van het clavecimbel, een soort cither met toetsen. Hij zag erg op tegen het resultaat en nu er weer mooi, blond hout verkrijgbaar was, twijfelde hij telkens als hij een oud latje aanbrak. Zelfs de kleur, zei hij, wijzend op het dorre grijsbruin, was van de oorlog. Om hem wat op te monteren leerde ik mezelf fluiten zoals hij, met van die zuigende uithalen. De melodie nam daarbij een binnenweg naar het oor, half ruis, half gedachte. Je kon zo warempel meerstemmig fluiten! Hoe heftiger ik tussen mijn tanden blies en zoog, hoe meer registers zich suizend openden in mijn hoofd. Met de mond dicht ging het nog beter. Tegen mijn gehemelte trilde een ijle vox humana, gesterkt door de | |
[pagina 85]
| |
bedaarde, maar krachtige tred van het voetpedaal, die ik door middel van briesende stoten door de neus perfect nabootste. ‘Je moest jezelf eens horen,’ lachte mijn vader. Hij bracht de laatste laklaag aan. Binnenkort zou het klavichord verhuizen naar de voorkamer.
Pas toen ik de kamerdeur had geopend, hoorde ik mijn vader spelen. Mijn moeder stond naast hem. Ze legde haar vinger tegen de lippen en kneep haar ogen veelbetekenend dicht. Wat klonk het zacht! Het klonk zo zacht, dat de klank maar nauwelijks boven het gedempt roffelende mechaniek uitkwam. Zelfs het plaatsen van de vingers op de toetsen was hoorbaar. Zo nu en dan ketste een nagel. De metalen scherpte van de snaren klonk verholen onder een patina van matte droefheid, bij de bassen broeierig, aan de diskant koel en ritselend als motregen op een zinken dak. Hij improviseerde met geirriteerde haperingen. Arpeggio's klonken hakkelend en met teveel haast om de tonen te laten zingen als toen, bij het trillen van de eerste snaar, in de kelder. Toen hij klaar was werd er geklapt. Een mannestem riep ‘bravo!’ en ‘bis, bis!’ Verder de kamer binnenlopend zag ik mijn broertje met Vera op schoot, daarnaast in een strak mantelpak en onder een scheefgerande hoed een glunderende mevrouw Sillen, geflankeerd door haar man. Meneer Sillen lachte. Maar, zoals je een blos kunt | |
[pagina 86]
| |
krijgen door hardhandig wrijven, was deze lach tevoorschijn gewassen, een niets verhullende, nietszeggende, ingepeperde lach. Hij was kaal nu hij geen pet droeg, koortsachtig woelde ik door mijn herinneringen op zoek naar de oude Sillen. Maar hij leek voorgoed verdwenen in het geschreeuw, het gerinkel van haastige voetstappen in een kolenberg, opwaaiend stof. Met uitgestoken hand stapte hij op mij toe, heldhaftig rechtop, in zijn lachende mond blikkerde een rij gloednieuwe tanden. |
|