Jan Luyken als dichter van de Duytse Lier
(1977)–Karel Meeuwesse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
Kanttekeningen | |
[pagina 319]
| |
KanttekeningenKenmerkend voor de in deze studie toegepaste methode is vooral de gerichtheid van het onderzoek op de tekst. Ik wijs hierop niet omdat ik veronderstel dat de lezer dit anders zou ontgaan, maar in verband met de aanduiding van deze methode in het voorwoord van mijn proefschrift. Ik omschreef er mijn werkwijze als een psychologisch-esthetische analyse onder voortdurende toetsing van de uitkomsten aan de historische gegevens. Alleen al om het misverstand te vermijden, dat het woord esthetisch zo gemakkelijk oproept, zou ik het onderzoek van de Duytse Lier nu eenvoudig ergocentrisch noemen. Zoals de titel van het boek aangeeft interesseerden de uitkomsten van dit onderzoek mij vooral om het licht dat zij werpen op de persoonlijkheid van de dichter in de jaren vóór zijn bekering. Met het oog daarop gebruikte ik bij de omschrijving van mijn werkwijze het woord psychologisch. Zoals de lezer intussen zal hebben gemerkt, wordt daarmee niet gedoeld op toepassing van een wetenschappelijke psychologie als hulpdiscipline bij een letterkundig onderzoek. Nagegaan werd alleen wat het onderzoek van de Duytse Lier en meer in het bijzonder van de wijze waarop de bundel is samengesteld, de lezer (niet de psycholoog) over de persoonlijkheid van de dichter en zijn ontwikkeling te verstaan geeft. Wat het belang van de in de omschrijving genoemde historische gegevens betreft ben ik er nog steeds van overtuigd dat in een studie als deze het onderzoeksobject beschouwd moet worden in de historische kaders waarin het is gegeven en dat men om het gevaar van subjectiviteit zoveel mogelijk in te perken de uitkomsten van een ergocentrisch onderzoek als het enigszins kan aan het historisch gegeven dient te toetsen. Bij de herdruk van de handelseditie van mijn proefschrift bied ik de lezer een aantal verbeteringen, aanvullingen en verduidelijkingen aan, die ik in de loop der jaren om zo te zeggen in de marge van het boek heb aangebracht.
Om wat meer zicht te krijgen op het milieu waarin de jonge Luyken buiten de ouderlijke woning verkeerde, ging ik op pag. 25 vlg. nader in op de biografische achtergronden van het gedicht Aan Joan van Rozendaal. Op zijn vertrek na Pruysen uit de laatste verdeling van de Duytse Lier. Zoals gezegd lukte het mij destijds niet in Duitsland een genealogisch onderzoek naar de Pruisische Von Rosenthals te laten instellen, dat ons direct of indirect misschien wat meer gegevens had kunnen verschaffen over de dichterlijke jonge Duitser met wie Luyken zo vriendschappelijk omging in de periode die aan het verschijnen van zijn eerste bundel voorafging. Een enkele jaren later door dr. P.J. Buijnsters tijdens zijn verblijf aan de | |
[pagina 320]
| |
universiteit van Tübingen ondernomen poging had evenmin resultaat. Het enige wat ik hieraan nog kan toevoegen is dat de heer J.J. Duijves te Amsterdam in een voor zijn onderwijzersexamen in 1965 geschreven scriptie over Luyken melding maakt van een uit Kopenhagen afkomstige soldaat Jan Rosendael, die op 30 juli 1661 te Amsterdam op 24 jarige leeftijd in ondertrouw ging met de 28 jarige Anne Marie Mars uit BohninGa naar eind1). Maar alleen al omdat Luykens jeugdvriend uit het ‘vette en vruchtbaar Pruisen-lant’ afkomstig was, kan deze Johannes Roszendal (zoals hij tekende) niet de man zijn, die we zoeken. De aanwezigheid van deze soldaat op Hollandse bodem zal wel verband hebben gehouden met de krijgsverrichtingen tegen het einde van de Noordse oorlog, toen de Nederlandse vloot onder De Ruyter de Zweden van het Deense eiland Fünen hielp verdrijven, kort voordat de dood van Karel X het laatste beletsel wegnam voor de totstandkoming van de vrede van Kopenhagen in 1660. Het enige wat soldaat Roszendal met Luykens jeugdvriend gemeen heeft, is dat ook deze tengevolge van de Noordse oorlog naar Holland kwam, maar dan als vluchteling voor het Zweedse oorlogsgeweld op de kuststrook van Oost-Pruisen.
Op pag. 36 wordt erop gewezen dat Luyken niet via Petrus Serarius in aanraking kwam met de theosofie van Jacob Böhme, maar daarmee bekend moet zijn geweest van huis uit. Een bewijs daarvoor vond ik in het feit dat Der Verlangete Dritte Anfang der Mineralischen Dinge in 1656 bij Jans oudste broer Christoffel Luyken verkrijgbaar was. In verband daarmee wees ik in bijlage I op pag. 304 en 305 op de Latijnse vertaling van dit geschrift, die onder de titel Lucerna Salis Philosophorum bij Heinrich Betke (Beets) in 1658 te Amsterdam verscheen en op het door Betke aan deze vertaling toegevoegde nawoord An die Deutsche und Niederländische Buchdrücker. De grote Böhme-uitgever protesteerde hierin tegen het nadrukken van het geschrift. Ik meende destijds dat hij daarbij doelde op de in 1656 bij Christoffel Luyken verkrijgbare Duitse uitgave, wat uiteraard een weinig vriendschappelijke verhouding tussen hen beiden impliceerde. In oktober 1970 deelde de heer W. Heyting mij echter mee, dat hem bij zijn onderzoek voor een scriptie op het terrein van de wetenschap van het boek aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam gebleken was, dat zowel vader Casper Luyken als diens zoon Christoffel vriendschappelijke relaties met Betke onderhield. Dit blijkt uit een in 1665 opgemaakt testament van Betke waarin hij Casper 150 guldens vermaakt en Christoffel tot plaatsvervangend voogd en boedelbeheerder aanstelt. Betkes protest tegen het nadrukken van Der Verlangete Dritte Anfang der Mineralischen Dinge gold dan ook niet Christoffel Luyken, maar de drukker van een in 1657 verschenen uitgave waarvan het titelblad ten onrechte Christoffels adres vermeldde. De heer | |
[pagina 321]
| |
Heyting deelde me verder mee over aanwijzingen te beschikken dat Betke en Christoffel Luyken sinds 1656 op zakelijk gebied hebben samengewerkt. De vertrouwdheid van de familie Luyken met Böhmes theosofie was dus nog veel groter dan ik al vermoedde.
Dank zij een archiefonderzoek van de heer J.J. Duijves weten wij intussen het een en ander over het huwelijk van W. van der Keeren, bij gelegenheid waarvan Luyken de drie liederen dichtte, die hij een plaats gaf aan het einde van de vijfde verdeling van de Duytse Lier (vgl. pag. 96 vlg.). Blijkens het huwelijks-intekeningregister der pui, berustend in het Amsterdamse Gemeente-ArchiefGa naar eind2), ging Willem van der Keeren uit Amsterdam, koopman van beroep, op 13 mei 1671 in ondertrouw met Geertruij Sijen uit Alkmaar; de bruidegom was toen 21, zijn bruid 18 jaar oud. In het laatste van de drie bruiloftsliederen wendt de dichter zich tot de schone Min met deze woorden: ‘Wy plengen u dees wijn ter eeren,/ Op dat gy ons gunstig wart. //Gunstig als den helt verkeeren, /Die gesterkt door uwe hand, /'t Nimphjen 't pratten kan verleeren, /En verkeeren ys in brand, /En staal in vuur’. Door de naam van de bruidegom tot verkeeren te verkorten schept de dichter de mogelijkheid van een naamspeling als hij drie verzen verder het werkwoord verkeeren gebruikt. Nu het nimfje Geertruij Sijen blijkt te heten, blijkt tevens dat deze naamspeling overgaat in een vernuftig gevonden letterkeer ter ere van de bruid. Uit de laatste twee letters van ‘verkeeren’ en de twee die er direct op volgen (ys) laat zich haar achternaam formeren. Belangrijker voor de literatuurhistoricus intussen is de datum van dit huwelijk. Omdat het gedicht voor Nikolaas de Vree uit de laatste verdeling van de Duytse Lier voor De Vrees verjaardag op 3 december 1670 werd geschreven, nam ik aan dat de bundel zo goed als gereed was, toen Luyken vernam van de moeilijkheden van Antonides van der Goes met Nil Volentibus Arduum, die in mei of juni 1671 leidden tot diens uittreden uit het dichtgenootschap. De datum van het huwelijk van Willem van der Keeren verschaft nu zekerheid. De Duytse Lier verscheen op zijn vroegst medio 1671, toen Antonides openlijk met Nil in conflict lag. Toen Luyken in zijn opdracht schreef dat voor Antonides' naam de ‘wrijtende Nijt’ terugschrok, was het beeld van de Nijt meer dan alleen maar een in dedicaties geliefde topos. Hij bedoelde dat de nijd van dichtgenootschappers als Pels, Meyer, Blaauw en Bouwmeester de roem van de jonge dichter niet had kunnen aantasten. En zo was het ook. Toen in de herfst De Ystroom verscheen, over de verbetering waarvan het conflict met Nil was ontstaan, maakte het gedicht een overweldigende indrukGa naar eind3). | |
[pagina 322]
| |
Schrijvend over Antonides' afkeer van de Venusjankers noemde ik deze heren ‘zangers van de zinnelijke, ontuchtige liefde’ (pag. 278). Bij mijn promotie op 11 januari 1952 te Utrecht opponeerde de mediaevist D.Th. Enklaar tegen het gebruik van het woord in deze betekenis. Venusjankers waren naar zijn mening manspersonen die in het nachtelijk duister de vrouwen bezoeken, door Busken Huet wel aangeduid als de vrouwen des gemenen levens. In zijn artikel Venusjankerij, I, (NTg. 47, 1954, p. 326 vlg.) kwam hij op deze mening terug en omschreef hij de liefhebberij van de Venusjankers toen als liefdesavonturen met een luchtje eraan. In Venusjankerij, II (NTg. 47, p. 328 vlg.) gaf C.M. Geerars een reeks voorbeelden van de betekenis die het woord had in de zeventiende eeuw, namelijk die van vrouwenjager of dichter van vuilaardige poëzie. Mijn antwoord aan beiden vindt men in Nogmaals Venusjankerij (NTg. 48, 1955, p. 99 vlg.) samen met enkele aanvullingen van Enklaar en Geerars op hun vorige publikatie. Aan dit onderhoudend discours in jaargang 48 van De Nieuwe Taalgids namen verder deel de biograaf van Justus de Harduyn O. Dambre (Nog ‘Venusjankerij’, p. 102) J.J. Mak (De oudste betekenis van Venusjanker, p. 138 vlg.) en J. de Kruys (Venusjanker en Venusboef, p. 263 vlg.), terwijl C. Kruiskamp in de bundel Opstellen, door vrienden en collega's aangeboden aan dr. F.K.H. Kossmann in 1958 onder de titel Venusjankers een bijdrage publiceerde over Tghevecht van minnen, een rederijkerswerkje uit 1516, handelend ‘van Venus lanckers ende haer bedrijven’. Voor de betekenis waarin ik het woord gebruikte kan ik nu het best verwijzen naar de bijdrage van Dambre. Daarin herinnert de schr. eraan hoezeer Justus de Harduyn, eenmaal priester geworden, het betreurde dat hij als dichter van de bundel Weerliicke Liefden tot Roose-mond (1613) ‘inden eersten aenvanck sijnder Jonckheydt’ een Venusjanker was geweest. ‘Gods lof te singhen’, schreef hij zeven jaar later in de voorrede tot zijn Goddelicke Lof-Sanghen, ‘sal wesen een oirsaecke dat voortaen sal verschuyven alle windvol ende siel-quetsende Venus ghejancksel / dat een broose schoonigheydt ghevrocht heeft in een oncuysch / ledigh en dertel ghemoedt’. Bij ‘Venus ghejancksel’ behoeven we volgens Dambre niet eens aan zwoele, ontuchtige poëzie te denken. Ik had bij mijn omschrijving het woord ontuchtig trouwens ook al kunnen vermijden, omdat er toch altijd wel moralisten bij de hand zijn om bij zinnelijk meteen van ontuchtig te spreken. Zo een moralist was Antonides en was ook Luyken zelf, toen hij eenmaal bekeerd over de minneliederen van zijn jeugd niet anders oordeelde dan Justus de Harduyn over de zijne.
Uit de Mengel-Rymen van Pieter Rixtel wordt op pag. 293 het vierregelig lofdichtje Aen den gadeloosen Poët Johannes Antonides geciteerd en op pag. 295 het daar direct op volgende distichon Nogh aen den selve: ‘Ik maekte | |
[pagina 323]
| |
eertijts dit Vaers, tot lof van Abba, maer / Onkundigh, dat uw Pen om Gout te koopen waer’. Mijn opvatting van de bepaling ‘tot lof van Abba’ berustte op een vergissing. Rixtel bedoelt te zeggen dat hij het voorafgaand vierregelig lofdichtje oorspronkelijk voor Bartholomeus Abba schreef onwetend dat deze in de kring van Zoet zo hoog geëerde jurist zijn gedichten niet zelf schreef, maar van Antonides kocht. Het feit dat de gedichten die Rixtels bewondering gaande maakten niet door Abba, maar door Antonides werden geschreven onderstreept misschien nog eens de verwantschap van de ‘schrandre Goezenaer’ met de dichters van de Parnassus aan 't Y. Maar het lofdichtje werd van dit naschrift voorzien wel een hatelijkheid!
Tenslotte enkele wat uitvoeriger kanttekeningen bij mijn beschouwing over Luykens verhouding tot Antonides en over Schoonheyd is bekoorelijk, het lied voor Argivina, waarmee de Duytse Lier besluit. In de opdracht van zijn bundel Aan de Juffrouws ziet Luyken zijn verhouding tot Antonides vrijwel uitsluitend bepaald door de tegenstelling tussen bloedige oorlog en zinnelijke erotiek. Weliswaar zegt hij onder de indruk van Antonides' Bellone aen Bant (1667) overwogen te hebben of ook hijzelf als dichter niet eens het heldenspoor zou kunnen opdraven, maar dat wordt dan onmiddellijk het uitgangspunt voor die prachtige tirade waarin ‘de achterdocht’ hem zachtjes bij de mouw trekkend zegt: ‘Wat waant gy nu, dwaze? dat het zierelijker zy, Mars den bepluymden helm op te zetten, als de schone Venus, met een geschakeerde roze-krans te kronen? Acht gy dat het bloed op 't gladde harnas gespat aangenamer te beschouwen is, als daar het op der Graatsien wangen, zoo flaautjes door het blanke vel heene gloeit, niet anders, als wanneer de Zon, door het roode kerk-glas schijnende, de witte muur bepurpert? Meent gy dat het uw gedachten vermaakelyker zoude zijn, dat zy door krijg en moort gingen weyden, als dat zy haar achter de gordijnen der liefde verlustigen?’ Op grond van deze opdracht Aan de Juffrouws en het lied voor Argivina acht S.J. Lenselink het in Joan Luyken en Joannes Antonides (NTg. 67, 1974, p. 281 vlg.) uitgesloten dat de opdracht aan Antonides een serieus stuk zou zijn. Zelf meende ik dat Luyken er blijk geeft van een zekere waardering voor de ethische kwaliteiten van Antonides' vaderlandse poëzie en voor wat de aktieve jongeman als treurspeldichter allemaal ‘ten aanwas der burgerlijke zeeden’ had verricht. Volgens Lenselink staat echter bijna elk woord en zeker elke gedachte in deze opdracht bol van ironie. Het stuk was zijns inziens alleen maar bedoeld om de verwaande poëet in het openbaar op de korrel te nemen. Omdat ik aan de ironie in deze opdracht destijds geen aandacht besteedde, maak ik van de gelegenheid gebruik dit alsnog te doen. | |
[pagina 324]
| |
Onmiskenbaar is er van ironie sprake als Luyken na de eigenlijke opdracht van de bundel zijn minneliederen vergeleken bij de stoere taal van Antonides maar laffe praat noemt. ‘Het is zeker dat UE. geest zich meer in het horen der Toneel en Krijgs-trompet verlustige, als in zulke laffigheden, maar ik vermete my niet die aen te roeren; wiesender schoonder bloemen in mijn gaarden, ik zou 'er UE. schoonder opdragen’. Ironisch klinkt vervolgens de opmerking dat het zingen van liefde en min de dichter Antonides, die als Luyken zelf ‘in het fierste (zijner) jeugt’ is, niet geheel onaangenaam kan zijn. Maar zulke ironische wendingen leiden toch niet tot een zo aperte distanciëring als in de opdracht Aan de Juffrouws en daarvan is zeker geen sprake als Luyken vervolgens de aandacht afleidt naar de melodieën waarop zijn liederen gezongen worden. Hij durft Antonides zijn lierdichten opdragen, omdat hij ervan overtuigd is, dat ze gezongen door een zangeres zoals hij er een kent: ‘niet alleen UE. staag gespannen geest zouden strelen, maar zoo bewegen, dat zy, als betovert, de dapp're stem der klinkende krijgs Trompet, op welks geluydt den brysenden Oorlogs-hengst, vuur en vlam ter neuze uit snorrekende, met zijn ysere klaauwen het stof in de wint schrapt, voor den berenden Burgt, wiens hooge en vierkante Tooren de galm weer omkaatst, dat 'er al het landtschap van gewaagt, zoude versmaden, om haar dikmaal in het horen van zulk een hart-rovende zang te gaan vermeyden.’ Natuurlijk getuigt ook de schildering van deze woeste oorlogshengst in een zo fraaie klassieke omhaal van woorden weer van de nodige ironie tegenover de dichter van de heldenzang. Maar dat neemt niet weg dat de passage uiteindelijk dient om des te sterker de alles overtreffende betoverende schoonheid uit te laten komen, niet van een moedernaakte Venus ditmaal, maar van een zingende ‘meer als menschelijke’ vrouwenstem. Luyken preludeert hier als het ware op het betoverend schone zingen van Juffer Appelona Pynbergs, door hemzelf zo verrukkelijk bezongen in de achtste verdeling van de bundel. Hij vestigt anders gezegd Antonides' aandacht op het muzikale en musische aspect van de Duytse Lier. Nee, wanneer we de motivering van de opdracht onbevangen volgen, is er geen reden waarom we aan een farce zouden moeten denken. De lichte ironie waarvan Luyken tegenover Antonides blijk geeft vermindert zijn geloofwaardigheid nog niet en doet verder niets af aan het feit dat hij de ook naar zijn mening weinig voor de hand liggende opdracht van de bundel tenslotte motiveert zo dichterlijk en tegelijk zo eerbaar als maar mogelijk was. Zoals ik zei (pag. 301) zal de eerbare Antonides met de opdracht van de Duytse Lier bepaald niet vereerd zijn geweest, maar Luyken had wel gedaan wat hij kon om die opdracht voor hem zo acceptabel mogelijk te maken. Wanneer wij rekening houden met het tijdstip waarop de Duytse Lier | |
[pagina 325]
| |
verscheen, wordt het helemaal ondenkbaar dat Luyken Antonides op de korrel wilde nemen toen hij hem in de stijl waarin zulke dedicaties geschreven werden en met de onderdanigheid die daarbij paste zijn eerste bundel opdroeg. ‘Groote Geest ,De wijsheydt, die uyt het eedel verstand stralende, op uw voorhooft flikkert, verzekert, dewijl zy van ouds een moeder der beleeftheydt is, my van UE. edelmoedigen aart. Een edelmoedige ziel, de geringste verdiensten en gaven, zoo wel en zoo hoog, als d'allergrootste, in dank aan nemende, laat zien dat hy een vonkjen van zijn Schepper, den Allerhoogsten heeft; wien den offer des armsten mensch zoo behagelijk is, als die van den grootsten Monarch der aerden. // Op deze kopere gront steunende, offer ik UE. mijne DUYTZE LIER vrijborstig op, op dat zy onder de bescherminge uwer name, daar de wrijtende Nijt voor schrikt, meer gezags en aanziens hebbe.’ Voordat men aanneemt dat Luyken de dichter hier op grootscheepse wijze beduvelde, realisere men zich dat dit verscheen kort nadat het conflict van Antonides met Nil Volentibus Arduum in de openbaarheid was gekomen. Wie als debuterend dichter de vermaarde Antonides toen als schutspatroon koos, schaarde zich daarmee openlijk aan diens zijde. Als Luyken werkelijk in hem had gezien wat Lenselink meent (een verwaande kwast, een kwiebus, een strebertje, een droogkloot, een zak), dan zou hij in deze situatie zelfs ook maar de schijn vermeden hebben zijn debuut onder de bescherming van zo een non-valeur te stellen. Hij zou het in dat geval wijselijk gelaten hebben bij de opdracht Aan de Juffrouws, waarin hij zich zo prachtig van hem distancieerde. Maar dat deed hij niet. Ondanks alle verschil in aard en aanleg tussen hen beiden stelde hij zich door de opdracht van zijn bundel aan Antonides openlijk aan diens zijde in het conflict waarop hij in die opdracht niet onduidelijk doelt. Als men weet dat Antonides in dit conflict tegenover Pels en de zijnen het gezag van de Klassieken en van Vondel verdedigde, is het ook volkomen begrijpelijk dat een aankomend dichter uit deze traditie als Luyken diens partij koos.
Voor een goed begrip van Luykens verhouding tot de ‘Goezenaer’ is verder het gedicht Aan N.N. uit de tiende verdeling van belang. Zoals ik op pag. 282 vgl. aantoonde richtte hij zich hierin tot Antonides als lid van Nil Volentibus Arduum. Op grond van dezelfde eigenschappen die hij hem ook in de opdracht van de bundel toeschrijft, spoort hij hem hier aan in een geest van wijsheid naar het hoogste dichterschap te streven. Omdat hij hem hier zo evident als een dichter van Nil had voorgesteld, zag Luyken zich wel genoodzaakt zijn naam uit de opdracht van het gedicht te schrappen, toen hij medio 1671 had vernomen, dat Antonides met het dichtgenootschap had gebroken. Voor wie meent dat de opdracht aan Antonides bol staat van ironie, kan | |
[pagina 326]
| |
natuurlijk ook Aan N.N. geen serieus gedicht meer zijn. Wat Luyken blijkens dit gedicht in Antonides zag, was volgens Lenselink op zijn zachtst gezegd het volgende: ‘een strebertje, dat door zijn poëzie de onsterfelijkheid wil verwerven, dat klimt en zwoegt en hijgt om bij de Wijzen van Nil eer te verdienen, stadig door Leerzucht wordt aangezweept om hogerop te komen, en Jan zegt: ‘Doe je best maar, jongen, de top is wel hoog en steil, maar jij zult er wel komen; kijk maar aldoor naar boven en nooit naar de gewone dingen van het leven.’ Als dit werkelijk de strekking van het gedicht was, zou er voor Luyken niet de minste reden zijn geweest te verzwijgen dat hij hier op Antonides mikte. Maar hij deed dat volgens Lenselink niet, omdat hij bang was dat sommigen wel eens hadden kunnen menen dat hij het met Antonides toch goed bedoelde. Een wat vreemde veronderstelling als men ervan uitgaat dat Luyken de man in de opdracht van de Duytse Lier openlijk op de hak neemt. Hoe ernstig Aan N.N. gemeend was blijkt alleen al uit het feit dat het thema van de wijsheid in diverse gedichten van verdeling 10 aan de orde is en wel in de meest serieuze zin van het woord. ‘Dit leven loofden alle wijzen: / Dit haagden, KATS, en WESTERBAAN, / Die prijzen 't ons met vaarzen aan; / Dit leven zal ik altijd prijzen.’ (Gelukkig mensch, wien 't is gegeven); ‘Leef in eeren, leef in deugden, / Leef in wijsheyd en verstant, / Leef zo, dat u naar dit leven, / Van het al bevattend Al, / 't Eeuwig leven word gegeven, / Daar men nooyt weer sterven zal.’ (Op het verjaren van Nikolaas de Vree); ‘Wel-levens kunst word noyt volprezen, / Zy vind den rechten wijsheyds steen, / En strijkt met groote schatten heen: / Haar kracht kan lijf en ziel genezen; / Wie deze kunst recht leeren kan, / Is rijk, en een gelukkig man: / Hy is op wijsheyds top gerezen’. Zo begint Op een vraag welk de beste kunst zy, dat direct aan het gedicht Aan N.N. voorafgaat en waar ‘de wellust met haar pesten’ wordt aangewezen als oorzaak van het droevig feit dat wellevenskunst zo weinig recht geleerd wordt. ‘Maar slaat dien vyand uyt het veld, / Gelijk een wakker Oorlogs held; / Zoo houd gy licht wel - levens vesten’. Nee, hier helpt geen lieve vrijster aan: dit had Antonides hem niet kunnen verbeteren. Toen Luyken Aan N.N. schreef behoorde hij kennelijk tot degenen die onder de indruk van Antonides' talent, maar niet verblind door zijn virtuositeit hem aanspoorden zijn dichterschap in een geest van wijsheid tot hogere ontwikkeling te brengen. Het gedicht over de wellevenskunst laat er geen twijfel over bestaan, dat Luyken hierbij dacht aan de wijsheid van het ethisch humanisme, dat hij in het milieu van Zoet had leren kennen.
Op pag. 224 stelde ik de vraag waarom de dichter na de verinnerlijking waarvan verdeling 9 en de vergeestelijking waarvan verschillende gedichten van verdeling 10 zo duidelijk getuigen, de Duytse Lier toch besloot met de | |
[pagina 327]
| |
triomfantelijke schildering van de naakte Venus in het lied voor Argivina. Voelde hij - overwoog ik onder meer - zo iets als een terugslag op zijn streven naar vergeestelijking en wilde hij toen als het ware daarover heen de zinnelijke eros toch laten zegevieren? Op deze door mij verworpen veronderstelling ging Jan Engelman nader in aan het slot van zijn bespreking van mijn proefschrift in het weekblad De Nieuwe Eeuw van 16 augustus 1952. De dichter van de Tuin van Eros vond die veronderstelling nog zo verwerpelijk niet. ‘Toch kan er ook sprake zijn’, schreef hij, ‘van een zeker verzet tegen een verandering van besef, dat heeft ingezet en voortschrijdende is. Niemand kan dit meer geheel achterhalen in het geval van Luyken of er zouden sprekende documenten gevonden moeten worden. Er is echter een geval uit de jongste literaire geschiedenis, dat aan het merkwaardige slotlied van Luyken doet denken. Toen Marsman in 1927 zijn “Paradise Regained” uitgaf bleek, dat hij de laatste, diep ernstige afdeling van zijn bundel, begonnen met “Crucifix”, eindigde met het vers dat dezelfde naam had als de titel van de ganse bundel. Het was eerder geschreven dan de andere gedichten van de laatste afdeling, het stond met zijn panische geluksstemming tot die verzen in sterk contrast. In een opstel in “De Gemeenschap” heb ik toen op het “baldadig paganisme” van die handelwijze gewezen; dit stuk is later opgenomen in “Parnassus en Empyreum” (Leiter-Nypels, Maastricht, 1931). Toen hij het essay gelezen had zei de dichter, dat ik gelijk had’. Een interessante illustratie inderdaad van wat ik voor Luyken even overwogen had! Maar liever toch dan bij een zeventiende-eeuwer al zo een modern bravourstuk te veronderstellen blijf ik het erop houden dat de dichter om redenen van meer formele aard zijn bundel met het lied voor Argivina besloot. Hij kon ook nauwelijks anders, toen hij zijn liederen over liefde en min emblematisch geëncadreerd had in een liefdeleer die haar eindpunt vindt in het dodelijk ernstige vergankelijkheidsbesef van het Air uit verdeling 9 en aan dit afgerond geheel vervolgens een nieuwe verdeling wilde toevoegen met gedichten, vrijwel uitsluitend gelegenheidsgedichten, ernstige stukken voor het merendeel, sommige zelfs getuigend van een opvatting van het dichterschap diametraal tegenovergesteld aan die van de vervoerde minnezanger. Als men bedenkt dat de Duytse Lier blijkens de ondertitel (‘Drayende veel van de Nieuwste, deftige, en dartelende Toonen'....) als een liedboek werd geconcipieerd en dat de opdracht Aan de Juffrouws de bundel als een amoureus liedboek presenteert, dan begrijpt men hoe ver Luyken alleen al door het opnemen van zoveel gedichten in de tiende verdeling van zijn oorspronkelijke opzet was afgeweken. Er zat voor de liereman weinig anders op dan door toevoeging van enkele stukken het verband met de liefde en min der vorige verdelingen enigszins te herstellen. Volgens Lenselink zou het lied voor Argivina een soort bladvulling zijn, | |
[pagina 328]
| |
waarom de drukker de dichter op het laatste nippertje zou hebben gevraagd, omdat hij nog een paar bladzijden over had gehouden. Dit is alleen hierom al ongeloofwaardig omdat het lied zo evident van de aanvang bestemd moet zijn geweest om er de ‘liefde en min-lovende Zangen’ voor ‘de vrolike Amstel-Nimphjes’ mee te besluiten. Het voert immers als in een apotheose het motief van het Paris-oordeel in deze zangen tot een climax. Het sluit als zodanig aan bij het lied Op 't hoogste van de nacht uit verdeling 9, dat in zijn tweede strofe ook op het verschijnen van de naakte Venus preludeert: ‘Men segt, dat Venus so wel eer ten oordeel quam’. Bovendien, het lied voor Argivina is niet het enige stuk dat Luyken aan de tiende verdeling toevoegde. Het onmiddellijk voorafgaande Van Dooraltus komt blijkens het motief van deze vertelling uit verdeling 6, het motief van het dááraan voorafgaande lied Schijn bedriegt verraadt dat dit uit verdeling 7 afkomstig is. Door deze drie stukken te verplaatsen naar het slot van de tiende verdeling, die anders uitsluitend uit gedichten zou hebben bestaan, redde Luyken althans iets van de opzet van de Duytse Lier als een liedboek over liefde en min. Alleen het feit dat Luyken zijn bundel zij het om redenen van formele aard toch met het lied voor Argivina besloot, weerhield mij om al in 1671 van een bekering te spreken. Ik zou dat zo niet meer willen zeggen. Als men weet hoe de dichter zich later beijverd heeft de exemplaren van de Duytse Lier op te kopen om ‘deze ydelheden uit de werrelt te helpen en te vernietigen’ (Arnold Houbraken), dan kan men maar beter aannemen dat een bekeerde Luyken de bundel ook zónder dat slotlied niet meer zou hebben uitgegeven. Maar dit vooropgesteld dienen we ons wel te realiseren dat het slotlied ons alleen maar verrast omdat we het niet meer verwachten na de verinnerlijking waarvan de emblematische structuur van de verdelingen 1 tot en met 9 en na de vergeestelijking waarvan verschillende gedichten uit verdeling 10 zo ondubbelzinnig getuigen. Meer nog dan het ethisch humanisme uit het milieu van Zoet trekt hierbij de aandacht het böhmistisch karakter van de liefdeleer zoals Luyken die uiteenzette in de emblematische gedichten die hij als een band om zijn liederen heen legde. Met deze wending naar Böhmes theosofie, hem van huis bekend, begon een proces dat al dan niet onderbroken, vier jaar later tot zijn bekering leidde. |