openhartigheid met dat wonderverhaal van een krant voor Kees Maandag, waar Oom dan de directeur van zou wezen, en sedert geen woord meer - en ook geen bezoek. Na die avond met de jenever, waar zij 's nachts zoo akelig van was geworden, had ze meneer Maandag niet teruggezien; en Gerrit, die vroeger haast dagelijks kwam, was er nog maar één keer geweest. Daarentegen Oom aldoor uit. Om de avonden te dooden, nam zij maar telkens een boek van de planken der ‘Leesinrichting’, - zij was begonnen met Tante voor te lezen, terwijl die, scheef voor de tafel, met breede schoot, zat te stoppen aan haar zondagsche japon, kalefaterij waar geen eind aan kwam. Maar toen Tante het voor de tweede maal zei, dat het haar verveelde, ‘al dat gekle's van die minse die toch nie' bestaan hebbe’; toen had ze de vingers geprikt in de ooren, en was alleen voortgehòld in de boeken. Prachtige dingen had ze gelezen, vreeselijke dingen ook, maar prachtig toch om zoo te lezen. Maar dat was het juist geweest: wanneer ze zoo, in volkomen stilte - Tante dutte meest in, bij het naaien - weg was geraakt in een andere wereld, dan kwam Oom, en die was kribbig: - ‘Zoo, zit jij maar weer te leze, wat hei je nou uit de kas' gehaald? Zie je, dàt most nou Groova is wete,’ en verder niets, alleen met Tante halve woorden, dat zij niet begrijpen zou. En weer ging zij het keukentje binnen, en zag in de hoek, slordig, haar lage bed staan en had het bewustzijn een ongewenschte gast te zijn - die Oom toch niet wou laten gaan. Want zoodra ze daarover begon, kwamen de booze luimen nog heviger.
- Denk jij dan dat dat zoo m'ar gaat hier!
- Maar u hadt toch zelf geschreve....
- Zeker! en me zulle ook wel wat voor je vinde. God! omda' me nou dien moeial van 'en Gobius d'er buite wille houe'! Maar ik zel is zien bij de heere die ik dagelijks spreek voor de nieuwe krant, 't ken weze dat ik daar wat hoort....
Het was de eenige keer, dat Oom van de nieuwe krant had gesproken. Hoe het met de plannen liep, daar zei-ie Geertje