| |
| |
| |
De kermis-wandeling.
‘Lieve Papa!’ zeide Theodoor, ‘nu is het al drie dagen kermis geweest, en nog hebben wij niets van dezelve gezien; mogen wij nu niet eens wandelen?’
De Heer Durnford. ‘Mijn zoon! ik vind niets zielloozer, dan zoo uren aan één, zonder doel, op de kermis rond te zwerven; maar ik wil u daarom wel één en andermaal het gezigt der bonte rijen kramen toestaan; ik wil zelfs wel, dat gij eene en andere herinnering van het ker- | |
| |
misvermaak medebrengt, maar dit alles onder ééne voorwaarde, namelijk, dat gijlieden niet zoo gedachteloos rondzwerft, maar ten minste één uwer mij zal weten te zeggen van waar en op welke wijs de voorwerpen ontstaan zijn, welke gij bij afwisseling zien zult.’
Met vreugd werd deze voorwaarde door de jonge familie van den Heer Durnford, bestaande uit éénen zoon en drie dochters, aangenomen; de lieve Mama liet zich spoedig overhalen de kinderen te vergezellen, en alzoo ging de optogt naar het volkrijkst gedeelte van de kermis, terwijl Papa onder weg het volgende verhaal
| |
| |
van den oorsprong der kermissen den kinderen mededeelde.
‘Gij weet, mijne kinderen! dat men de stichting van een belangrijk gebouw voor iets merkwaardigs houdt, en den dag, waarop de eerste steen van hetzelve gelegd, of hetzelve ingewijd is, meermalen, op eene min of meer plegtige wijze, viert. Dit was ook het geval met vele Roomsche kerkgebouwen. De dag der inwijding werd jaarlijks herdacht, en bij die gelegenheid eene hooge- of plegtige mis, zekere godsdienstoefening bij de Roomschgezinden zoo genoemd, gevierd. Bij deze gelegenheden werden zekere godsdienstige voorregten,
| |
| |
aflaten genoemd, aan het volk toegezegd, en ten teeken daarvan een houten kruis in de kerken opgerigt. Ook boven de poorten der stad werd zoodanig een kruis vastgehecht, hetwelk een teeken was, dat gedurende dezen tijd de stad werd opengezet voor bannelingen, terwijl geen schuldeischer, gedurende dien tijd, eenige regterlijke vervolging omtrent zijne schuldenaren mogt in het werk stellen.
Daar deze kerkmissen, of godsdienstige feesten, een grooten toevloed van menschen hadden, maakten verscheidene kramers daarvan gebruik, om hunne koopwaren den vreemdelingen aan te bieden, en alzoo ontston- | |
[pagina t.o. 9]
[p. t.o. 9] | |
Paarlen en kostbare Steenen. p. 9.
| |
| |
den van tijd tot tijd die verzamelingen van kramen of winkels, welke thans op onze kermissen zijn, en die bij verbastering zoo genoemd werden, in plaats van kerkmissen of mis, bij gelegenheid van het kerkfeest gevierd. Ziedaar wat ik wenschte dat gij wist van den oorsprong van dit jaarlijksch feest; wandelen wij nu verder en bezigtigen wij eerst deze
GALANTERIEKRAAM,
met zoo veel smaak ingerigt en waar zoo vele prachtige voorwerpen de oogen streelen. Hoe fraai vertoonen zich dit goud, dit zilver, deze edelgesteenten op die blaauwe, zwarte en
| |
| |
roode stoffen, met welke de kraam behangen is.’
‘O lieve Mama!’ riep Emilie, ‘laat ons hier een oogenblik vertoeven, bij al dit moois; zie eens welk een fraai snoer paarlen, welk een heerlijk gouden kruis! o hoe gaarne zou ik dit koopen, maar ik vrees, dat het meer zal kosten, dan mijne geheele beurs bevat.’
Caroline. Hoe komt het toch dat paarlen en diamanten zoo duur zijn, Papa?
De Heer Durnford. Vooreerst van wege derzelver zeldzaamheid, mijn kind! en vervolgens omdat de manier, om dezelven te verkrijgen,
| |
| |
zeer zwaar en moeijelijk is.
Maria. Mij dunkt, Papa! dat ik gelezen heb, dat de paarlen, vooral uit de zeeën bij het eiland Ceilon komen, en dat zij in zekere soort van oesterschelpen gevonden worden.
De Heer Durnford. Gij hebt gelijk, Maria. De maanden Maart, April, Augustus en September, schijnen wel de beste voor de parelvisscherij, en hoe meer regen er valt, hoe voordeeliger dezelve is. De oesters zitten aan de rotsige banken op deu bodem der zee, en moeten met geweld hiervan afgerukt worden. Dezen moeijelijken en gevaarlijken arbeid verrigten de parelvisschers of duikers,
| |
| |
die geheel naakt, met een touw, hetwelk boven het water in de schuit vastgehouden wordt, en nog voorzien van een net, om het lijf gebonden, in zee nederdalen. Een steen, welken zij aan zich vast maken, dient hen om spoedig op den grond der zee te komen. Daar breken zij al de oesters welke zij zien, zoo snel mogelijk van de rotsen, en vullen hun net met dezelve. Als dit vol is, of als zij niet langer, zonder adem te scheppen, kunnen onder blijven, trekken zij aan het touw, en worden dan oogenblikkelijk opgehaald. Van dit teeken bedienen zij zich ook als zij eenen haai, of krokodil, of ander verscheurend
| |
| |
gedierte op zich zien aankomen.
Caroline. O Papa! hoe bevreesd moeten die arme menschen voor zulk een dier zijn.
De Heer Durnford. Daar is ook reden voor, Caroline! want er zijn voorbeelden geweest, dat één dezer dieren het been van eenen armen duiker, die niet spoedig genoeg opgehaald was, in eens heeft afgebeten.
Emilie. Maar ik begrijp niet, hoe deze menschen zoo lang hunnen adem kunnen inhouden.
De Heer Durnford. Door lange oefening kunnen zij het daar ver in brengen. Wij hehben hier een' man gehad, Leeghwater genoemd, die ver- | |
| |
scheidene minuten, sommigen zeggen zelfs tot een kwartier toe, onder water bleef, en daar met gemak rondwandelde, schreef e.z.v. Met dit al blijft het parelvisschen een zware en gevaarlijke arbeid, en zoo bij u, mijne dochters! ooit, door het bezit van een dergelijk sieraad, uwe ijdelheid mogte opgewekt worden, o, denkt dan eens: die schoone parels, waarop ik mij zoo verhoovaardig, hebben den moeijelijksten, bangsten arbeid, jawelligt de gezondheid of het leven aan eenen mijner natuurgenooten gekost.
Theodoor. De verkrijging van deze diamanten zal toch zoo veel moeite niet gekost hebben, Vader?
| |
| |
De Heer Durnford. Dat zoudt gij niet zeggen, mijn zoon! als gij u herinnert, dat de diamanten in mijnen, diep onder den grond gevonden, met reuzenkrachten uit de rotsachtige bergen gehouwen, dan met zeer veel moeite gekloofd en gepolijst moeten worden, hetwelk in Amsterdam voortreffelijk geschiedt. In Oostindiën en in Brazile heeft men de voornaamste dezer mijnen. Zeer enkele vindt men in het zand sommiger rivieren.
Maria. De diamant moet al zeer hard zijn, dat men er mede in glas snijden kan.
De Heer Durnford. Dat is hij ook. Men heeft er te Amsterdam eens
| |
| |
eenen gezien, zoo groot als een klein duivenei, voor welken de Keizerin van Rusland eene ongehoorde som betaald heeft.
Theodoor. De diamanten en al deze kostbare steenen zijn zeer fraai, maar zij zijn ons te duur. Maar Papa! (terwijl hij zijnen vader ter zijde riep) wilt gij mij veroorloven, dat ik voor ieder mijner zusters een kruisje koop, om aan haren gouden ketting te hangen.
Dit toegestaan en deze voorwerpen gekocht zijnde, trad men verder in de kraam van een' koopman in
MANUFACTUREN.
Maria maakte hare zusters opmerk- | |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
Lywaten. p. 17.
| |
| |
zaam op eene prachtig gekleede vrouwe, die zij al een' geruimen tijd hadden hooren dingen op eenig neteldoek, waarvoor de koopman een halven stuiver per el meer wilde hebben, dan zij verlangde te geven. ‘Wat’ riep zij uit, terwijl zij met een' trotschen stap de kraam uittrad, ‘zal ik hier vijf zesthalven geven voor neteldoek, dat ik overal voor zeven en twintig stuivers kan koopen? Ik geloof gij ziet mij voor gek aan.’
Maria kon niet nalaten deze vrouw hard op uit te lagchen, en zeide dat zij het zeer gemeen vond, om af te dingen.
Mev. Durnford. Met onderscheid,
| |
| |
mijne dochter! De vrouw die maar altijd en alles op de eerste aanvraag wilde betalen, wat men vraagde, zou zich en haar huisgezin, in den loop van een jaar, vrij wat benadeelen. Maar even slecht handelt de vrouw, die den eerlijken koopman beknibbelt, en somtijds dwingt zijne goederen onder den prijs te geven, omdat hij kontanten behoeft, gelijk deze vrouw, die door den koopman niet overvraagd werd. Gij ziet dus, meisjes! van hoe veel belang het is voor eene vrouw, den prijs der waren, welke zij te koopen heeft, nagenoeg te leeren kennen, opdat zij, aan den eenen kant, zich niet late bedriegen, en ter
| |
| |
andere zijde, de goederen niet onder de waarde begeere te koopen. Daarom, mijne dochters! neem ik u gaarne mede, als ik het een of ander ga koopen, opdat gij den prijs der dingen zoudt leeren kennen.’
Mevrouw Durnford verlangde eenig kamerdoek te koopen, en terwijl de koopman hetzelve haalde, vraagde zij Caroline, of zij zich herinnerde vanwaar men het beste kamerdoek bekwam.
De kleine meid bedacht zich, en toen zij het zich niet herinneren kon, vraagde zij het aan hare oudere zuster. ‘Ik geloof’ antwoordde het meisje ‘dat het doek, hetwelk men
| |
| |
te Kamerijk maakt, vanwaar het den naam van Kamerijks-doek heeft, het beste is, evenwel het wordt ook in de Nederlanden gemaakt, dat zeer goed is.’
De Heer Durnford. Zeer wel, mijne dochter! Ik verheug mij, dat gij zoo goed onthoudt, wat men u verhaalt. En gij, Emilie! kunt gij mij zeggen waarvan die fijne stof gemaakt is, welke uwe moeder tot overhemden voor uwen broeder gekocht heeft?
Emilie. O ja wel, Papa! die stof is linnen, en die is gemaakt van vlas, hetwelk in dit land, vooral in de Provincie Vlaanderen, veel geteeld
| |
| |
wordt; maar de wijze van bewerking ben ik wat vergeten.
De Heer Durnford. Wanneer het vlas rijp is, wordt het afgeplukt, door eene soort van kam of hekel gehaald, in het water te rotten gelegd, gebleekt, gebraakt, dat is de vlasvezels van de grove, houtachtige deelen gescheiden; voorts nog eens gehekeld, en daarna gesponnen tot die fijnheid, welke men begeert. Het allerfijnste wordt tot kantwerken gebruikt. Het is vreemd dat de Romeinen, hoe prachtig hunne wollen met purper of goud geborduurde kleederen ook waren, het gebruik van linnen niet kenden. De dichter Voltaire doet
| |
| |
in een zijner werken Tullia, de zeer beschaafde dochter van den welsprekendsten redenaar Cicero, de fraaiheid der kleeding, vooral van het lijnwaad, eener Britsche vrouw bewonderen.
Theodoor. Nu, ik wilde ons lijnwaad, onze katoenen kousen, voor hunne geborduurde kleederen en met gouden linten toegebonden sandalen niet ruilen.
Caroline. O Papa! welk eene heerlijke shawl! Ik wenschte dat mijne zusters er ieder eene hadden!
De Heer Durnford. Deze shawl zal zeer duur zijn, lief meisje! men noemt deze stof cachemire, en dit is
| |
[pagina t.o. 23]
[p. t.o. 23] | |
Speelgoed. p. 23.
| |
| |
gemaakt van de fijne wol van de Angora-geit, in de heete luchtstreek, en wordt in de Oostindiën geweven. Het is ons, ja zelfs den Engelschen, nog niet gelukt, dezelve volkomen na te maken..... Maar kom aan, ik zie dat uwe Mama hare koopmanschap volbragt heeft; treden wij dan eens even in deze
SPEELGOED- or POPPEKRAAM.
Voor de toonbank stonden vier kindertjes. Een mooije kleine jongen, het beeld van gezondheid en vrolijkheid, vermaakte zich met een karretje. Zijn oudere broeder zag er bij lange na niet zoo tevreden uit. ‘Ik wil
| |
| |
die trommel hebben, Sophie!’ zeide hij op eenen dringenden toon tegen zijn ouder zusje: ‘gij weet, ik mag koopen wat ik wil.’ - ‘Ja, mijn lieve jongen! dat moogt gij ook!’ antwoordde het zachtzinnige meisje; ‘alleen bid ik u, dat gij die trommel niet koopt. Dit zou de hoofdpijn van onze lieve Mama zeer veel erger maken.’ - ‘Neen, de trommel niet, lieve Karel!’ zeide een klein meisje, met rozenverwige wangen, ‘neem die niet, als Sophie neen zegt; ik wil niets koopen, dan hetgeen zij goedvindt.’ - ‘Dat kunt gij doen,’ hernam Karel al brommende; ‘maar ik denk mijn
| |
| |
geld juist zoo te besteden, als ik wil; en daarom, de trommel wil en zal ik hebben.’
De trommel werd alzoo aan den jongen heer gegeven, en toen de zusjes haar speelgoed gekocht hadden, gaven zij hetzelve ann eene dienstbode, die haar verzelde, en keerden naar huis.
Caroline. Wat was dat een ondeugende, ruwe jongen, zoo geheel anders, dan zijne zusjes!
Mev. Durnford. Zeker een bedorven kindje, mijne lieve Caroline! welligt een eenig zoontje? dat thans in alles zijn' zin krijgt, wien alles wordt ingewilligd. Gij ziet hoe onge- | |
| |
lukkig en onaangenaam dit de kinderen maakt, als men hun altijd hunnen zin geeft, en nooit durft tegenspreken of bestraffen. Welk een onderscheid met zijne oudste zuster, die, door hare zorg voor de gezondheid van hare moeder, een duidelijk bewijs gaf van de goedheid van haar hart.
Theodoor en zijne zusters zochten nu eene menigte aardigheden en speelgoed uit, zoo voor hen zelve als hun kleinen broeder. Voor het kleine zusje kocht men eene pop van compositie en een mooi wit hondje, met een gouden halsbandje om. Voorts kocht Papa nog een' ezel, met twee manden groenten beladen, een
| |
[pagina t.o. 27]
[p. t.o. 27] | |
Muzyk-Instrumenten. p. 27.
| |
| |
doosje met schapen en boomen, een' schaapherder in zijne hut, met zijn' hond bij zich, terwijl hij den kinderen verhaalde, dat dit meeste speelgoed te Neurenburg en elders in Duitschland gemaakt werd. Van hier begaven zij zich naar een
MUZIJK-INSTRUMENTKRAAM.
Hier stond een jong meisje op eene guitarre te spelen, terwijl haar broertje met zijne lippen over een Pans fluit of syrinks heenliep of floot. Theodoor gaf zijnen vader zijn verlangen te kennen, een dergelijk fluitje te hebben. ‘Gij zult uwen wensch hebben,’ was het vriendelijk ant- | |
| |
woord, ‘als gij mij den oorsprong van dien naam weet te zeggen.’
‘Ik meen,’ zeide Theodoor, ‘dat de God Pan verliefde op eene nimf, Syrinks geheeten, die in het gevolg van Diana was. Deze Nimf, door den Boschgod vervolgd wordende, vlugtte naar de rivier Laton, en werd, op hare bede, door haren vader in riet veranderd. Pan bespeurende dat deze rietjes, door den wind bewogen, een klagend geluid van zich gaven, sneed eenige derzelven af, voegde ze te zamen, en maakte alzoo eene veldschalmei, welke, naar hem of naar zijne geliefde, een Pans- of Syrinks-fluitje heet.’
| |
[pagina t.o. 29]
[p. t.o. 29] | |
Muzyk-verkoopster. p. 29.
| |
| |
‘Heb de goedheid, mij dit Pansfluitje toe te reiken,’ zeide de Heer Durnford. Hij bood het zijn' zoon aan, die het met te meer vermaak aanzag, daar eene lofbetuiging van den vader en een zoete glimlach der moeder hetzelve vergezelde. Men gaf bevel een paar tamboerins en een triangel voor de meisjes te huis te bezorgen, en haastte zich nu naar eene
MUZIJKKRAAM.
De beide oudste meisjes, die vrij ver in de muzijk waren, hadden wel eene vrij aanzienlijke menigte muzijk, nog ten deele van hare moeder, evenwel kocht Mev. Durnford nog
| |
| |
eenige fraaije romances voor de piano, eenige volksliederen, en het kersfeest van Willms, als ook de liederen in muzijk gebragt door Ruppe. Van deze verlangde zij, dat de meisjes eenige zouden leeren, om hunnen grootvader, op zijnen aanstaanden verjaardag, mede te verrassen, waarna zij verder wandelden naar eene
KANTENKRAAM.
De Heer Durnford. Dit inderdaad fraai en kostbaar gedeelte van de vrouwelijke kleeding, heeft in Brussel deszelfs grootste volkomenheid bereikt, en de voortbrengselen van de fabrijk van Mevrouw Kind en ande- | |
[pagina t.o. 30]
[p. t.o. 30] | |
Kant-werken. p. 30.
| |
[pagina t.o. 31]
[p. t.o. 31] | |
Mandjes-kraam. p. 31.
| |
| |
ren laten, in dit opzigt, niets te wenschen overig. Het is waar, men heeft ook Engelsche kant, welke op zich zelve zeer goed en ook goedkooper is; vooral munt uit de Urling patent-kant, echter kan zij eene vergelijking met de echte Brusselsche nooit doorstaan. Laat ons nu eens zien naar deze kraam met aardige
MANDJES.
Ziet eens, kinderen! hoe verschillend het uitzigt is van die twee meisjes, die daar bij staan: ziet, hoe gelukkig en vergenoegd dat lieve, mollige engeltje, met haar pas gekocht mandje aan den arm, er uitziet,
| |
| |
terwijl haar ouder zusje, met de knorrigheid op haar gelaat, nog niets naar haren zin heeft kunnen vinden, en de hand uitstrekt om nog al meer te bezien, dan zij reeds gezien heeft. Foei, wat is de onvergenoegdheid eene leelijke ondeugd!’
‘Mama! worden de mandjes niet van wilgen teenen gemaakt?’ vraagde Maria. - ‘Ja, meisje! en men weet deze mandjes allerliefst op te sieren, door het hout of de teenen verschillende kleuren te geven.’ - ‘Worden deze mandjes hier in de stad gemaakt, Mama?’ - ‘Neen, lief kind! de meeste komen van Halle, een aardig dorpje, in de
| |
[pagina t.o. 33]
[p. t.o. 33] | |
Spa-verlaktwerk. p. 33.
| |
| |
Provincie van Zuid-Braband, hetwelk voor een groot gedeelte door mandenmakers bewoond wordt. Zoodra ik eens eenen geschikten Mandjes-koop ontmoet, wil ik hem verzoeken, u, mijn' zoon! eenige lessen hierin te geven. Dit is eene aardige bezigheid, die menig ledig uurtje voor u aanvullen kan. Ik heb lust om een paar mandjes te koopen, één om beschuit, en één om vruchten in te halen.’ - ‘Als gij naar uwen zin gereed zijt,’ zeide de Heer Durnford, ‘willen wij deze kraam met
SPA-VERLAKTWERK.
beschouwen. Het bevallige vlek Spa,
| |
| |
in de Provincie Luik gelegen, en zoo bekend door deszelfs warme bronnen, levert al deze bevallige voortbrengsels. Men vindt daar geheele magazijnen van dit zoogenaamd Spawerk; doosjes van eene halve frank, en kaptafels van verscheidene kroonen. Voorts allerhande knoop- breiwerk- speel- en scheerdoosjes, naaitafeltjes, toiletten e.z.v., alles zeer onderscheiden in prijzen, hetwelk vooral van de verschillende waarde van het schilderwerk afhangt, dat men tegenwoordig tot eene groote volkomenheid gebragt heeft. De doosjes worden van hulst of platanushout gemaakt.’ - ‘Zie, Mama! hier staat
| |
| |
een onbeschilderd doosje, waartoe dient dat?’ - ‘Dit had ik voor u bestemd, mijne Emilie! Men kan deze doosjes zeer goed zelve schilderen, doch men moet ze naar Spa zenden, om ze goed gevernist te krijgen.’ - ‘O, dat is goed, Mamalief! ik zal het dan, als gij het goedvindt, mijne nicht Sophie op haren verjaardag geven.’
De Heer Durnford vraagde naar den prijs van een zeer fraai werkdoosje. ‘Drie gulden,’ antwoordde een vriendelijk meisje, hetwelk in den winkel stond, waarop de Heer Durnford het betaalde, en, zijn adres opgevende, beval, dit met het reeds
| |
| |
gekochte te huis te brengen. ‘Voor wie bestemt gij dit?’ vraagde zijne vrouw hem. ‘Voor die mijner kinderen, die dit het best verdienen zal,’ was het antwoord van Papa.
Zij hielden nu stil bij eene kraam met
KUNSTBLOEMEN,
welke een allerbevalligst gezigt opleverde. Bijna alle soorten van bloemen waren hier te vinden; sommige in guirlandes, voor balkleederen, andere voor den heed, de muts of in kleine bouquetten. ‘Wat kan men natuurlijker zien, dan dezen tak van mosrozen, graniums en leliën van dale!’ zeide Mevrouw Durnford. ‘Het
| |
[pagina t.o. 36]
[p. t.o. 36] | |
Kunstbloemen. p. 36.
| |
| |
is wel niet mogelijk, de natuur getrouwer na te bootsen; en wanneer men in deze roos een' druppel essence de rose doet, zoude men er menig mensch mede bedriegen.’ - ‘Mama!’ zeide Caroline, ‘indien ik mijn brood met handenarbeid moest verdienen, dan geloof ik, zou ik het bloemenmaken voor mijne kostwinning verkiezen.’ - ‘Zij is zeker zeer aangenaam en bevallig,’ liet de moeder hierop volgen, ‘en geeft zeker veel voordeel, dewijl de kunst goed betaald wordt; maar behalve dat de kosten, om het als middel van bestaan te leeren, vrij aanmerkelijk zijn, zoo hangt die kunst te veel van de mode
| |
| |
en van welvarende tijden af, om algemeen verkozen te worden; want bij het verval der welvaart, zal de bloemenmaakster eerder om brood verlegen zijn, dan de naaister. Maar als handwerk is het de bevalligste bezigheid, welke ik ken.’ - ‘Komen deze bloemen alle uit Italië, omdat men ze Italiaansche bloemen noemt?’ - ‘O neen, Frankrijk levert er vele; maar ook dáár behoeven wij ons niet te vervoegen. De fabrijk te Brussel, en die van den Heer Mertens, te Amsterdam, laten bijna niets te wenschen overig. Daar ik dezen tak van handel gaarne bevorderen wil, zal ik eenige dezer voorwerpen koo- | |
| |
pen, en bij mij te huis laten brengen.’
‘Deze bloemen zijn fraai,’ zeide Maria, ‘maar nog veel fraaijer deze kraam van
LEVENDE VOGELEN.
Vogelen. p. 39.
‘Hoe heet die groote vogel? Papa! Hij zal ons immers geen kwaad doen? Hij ziet er zoo boos uit.’ - ‘Neen, mijn kind! hij zal u niets doen,’ hernam de vader, ‘het is een blaauwe papegaai, die in de Indiën te huis hoort. Zijne vederen zijn, zoo wel als die van alle uitlandsche vogelen, veel fraaijer dan de inlandsche vogelen; maar de onze zingen veel aangenamer.
| |
| |
Het kleinste van alle vogeltjes is het vliegenvogeltje, tot de kolebrietjes behoorende, met een krom snaveltje. Het juweel-kolebrietje is het schoonste; het heeft eene goudgele keel, de borst en buik zijn purperkleurig, met gouden streepjes, de rug rood, groen en blaauw, in zachte nuances inééngesmolten en met eenen gouden weêrglans overdekt. Hunne vlugt is zacht en snel als het licht. Zij voeden zich alleen met het sap der bloemen, en zweven als de kapellen op dezelven rond.’ - ‘O, welk een heerlijke vogel, Mama!’ - ‘En toch is hij niet beminnelijk, mijn kind! want zijne opvliegendheid ontluistert zijne
| |
| |
fraaije hoedanigheden. Wanneer dit vogeltje de bloemen, waarop het trachtte te azen, uitgebloeid, of andere vogels op dezelve vindt, maakt het zich zoo driftig, dat het de bloemen onder zijne pootjes vertrapt, en zijnen vijand aanvalt en bevecht. Veel verdienstelijker is de eenvoudig getooide nachtegaal, wiens overheerlijk gezang zijn gemis aan prachtige vederen geheel doet vergeten. Wat evenaart de welluidende toonen van het roodborstje; de zachte, liefelijke stem van den vlasvink; de schelle klanken van den leeuwerik, die heerlijke lentezanger; en van zoo vele andere vogels, welker dagelijksche
| |
| |
zangen als een danklied opklimmen tot den troon des Scheppers!
Maar ook ons land mag roemen op eenige vogelsoorten, welke zich in uiterlijke schoonheid mogen meten met die uit afgelegene gewesten. De goudvink, de wielewaal of goudmerel, de zoogenaamde putter of distelvink, het zijsje, de eendvogel, de duif, ja ook de paauw en de fazant, thans inheemsch geworden, hebben uitnemend fraaije en wélgeschakeerde vederen.’
‘Van de natuur willen wij tot de kunst wederkeeren,’ zeide Mevrouw Durnford, terwijl zij zich tot eene
| |
[pagina t.o. 43]
[p. t.o. 43] | |
Porseleinen. p. 43.
| |
| |
PORSELEINKRAAM
wendde. ‘Ziet,’ vervolgde zij, ‘hoe heerlijk deze bloemen geschilderd zijn, en beschouwt, bid ik u, deze beide groote vazen, met gezigten uit Amsterdam: is het niet, of gij u op de plaats zelve bevindt?’ - Theodoor. ‘Dit porselein is toch van uitlandsche vlijt, niet waar, Papa!’ - ‘Neen, mijn zoon! wij plagten dit voorwerp altijd uit Frankrijk of Saksen te bekomen, doch hij, die de porseleinfabrijk van den Heer Faber, te Brussel, gezien heeft, zal niet meer vragen, of wij nog bij vreemden ter markt behoeven te gaan. En ook gij,
| |
| |
mijne lieve kinderen! gij kunt u dit vermaak zelve bezorgen, door uwen teekenmeester te verzoeken, u eens iets op porselein te laten schilderen, Gij, Theodoor en Emilie! zijt hier bekwaam genoeg toe, en kunt uw' grootpapa eens met eenen bouillonkop verrassen. Evenwel, hoezeer ons schilderwerk het Oostindisch en Japansch porselein in goeden smaak moge overtreffen, moet het in de fijnheid, dunheid en doorschijnendheid voor die verre onderdoen: de oorzaak hiervan ligt in de porseleinaarde, welke wij niet zoo goed hebben.’
De volgende plaats was bezet door eene
| |
[pagina t.o. 45]
[p. t.o. 45] | |
Schoenen-kraam. p. 45.
| |
| |
SCHOENENKRAAM.
Een vriendelijk jong vrouwtje was bezig, haar kindje een paar schoentjes aan te passen. ‘Weet gij wel, kleine!’ vraagde de Heer Durnford, ‘waar schoenen van gemaakt worden?’ - ‘Ja wel, Papa! van het leder, en dat leder is het vel van de koeijen en paarden en schapen.’ - ‘Zeer goed geantwoord, lief kind! maar ook in dat leder is nog weder veel verscheidenheid. Men heeft zeer fijn Turksch geitenleder, dat maroquin heet, en dat wij namaken. De bovenstof der schoenen is zeer verschillend; zij is van zijde, of satijn, of
| |
| |
everlest, eene stof, zoo ik meen, van kemels- of liever geitenhaar geweven. Ik mag gaarne,’ voegde de Heer Durnford er bij, ‘eenen net geschoeiden voet zien; maar ik hoop dat nooit weder die dwaze mode zal terugkeeren, dat de vrouwen die hooge hakken achter onder de schoenen dragen, en zich daardoor eenen zoo onaangenamen als onzekeren gang veroorzaken, en....’ Hier werd hij gestoord door eenen luiden gil van een jong meisje, hetwelk in de naaste
GEWEERKRAAM
stond. Haar broeder, die haar vergezelde, had een pistool opgevat, en
| |
[pagina t.o. 46]
[p. t.o. 46] | |
Wapentuig. p. 46.
| |
| |
dreigde zijne zuster daarmede te zullen schieten, hetgeen haar dien gil had doen geven, en den Heer Durnford bij haar bragt. Terwijl Mevrouw het meisje gerust stelde, gaf de Heer Durnford eene zeer ernstige berisping aan den onnadenkenden knaap. ‘Maar, mijnheer!’ antwoordde deze, ‘men moet toch al zeer dwaas zijn, om te gelooven, dat een pistool, hetwelk te koop ligt, geladen zou zijn.’ - ‘Dit moge wezen,’ was het antwoord, ‘doch er gebeurt zoo menig ongeluk door losse knapen, die even zeker meenen te zijn tegen een ongeluk, als gij dit waart, dat het niet te verwonderen
| |
| |
is, dat een meisje hiervan schrikt; en het blijft altijd zeer berispelijk, iemand eenen schrik aan te jagen, al ware dezelve nog veel onredelijker.’
Het meisje was nu weder bedaard, en vatte, na de familie van den Heer Durnford voor derzelver deelneming bedankt te hebben, den arm van haren onvoorzigtigen broeder, om verder te gaan. ‘Theodoor!’ vraagde de vader nu, ‘herinnert gij u wanneer het schietgeweer het eerst is uitgevonden?’ - ‘Ik geloof ten tijde van Hendrik VIII, Papa! toen ook de eerste ijzeren kanonnen en mortieren in Engeland zijn gezien. In de Zuidelijke Provincien van ons
| |
[pagina t.o. 49]
[p. t.o. 49] | |
Het Kweeken van Bloemen. p. 49.
| |
| |
vaderland worden vele schietgeweren gemaakt.’ - ‘De fijnste stalen ingelegde klingen bekomen wij echter uit Damascus, in Aziatisch Turkijë. Doch daar deze oorlogstuigen geene aangename voorwerpen voor de dames zijn, willen wij ons liever naar deze
BLOEMENKRAAM
begeven.’ - ‘Hoe heerlijk bloeit die illicium floridanum, met hare groote, roode bloemen!’ zeide Mevrouw Durnford, ‘hoe aangenaam ruiken hare bladeren!’ - ‘Inderdaad, de reuk is zeer aangenaam,’ antwoordde haar echtgenoot, ‘ik wil ze koopen, om denzelven nog lang
| |
| |
te genieten; het is eene Floridasche plant. Deze carelia japonica, of Japansche rozen, wil ik u ten geschenke geven: hoe fraai zijn hare bloemen! Wat is de naam van deze groote, schoone bloem?’ - ‘Het is de lobelia fulgens,’ hernam de eigenaar. ‘Het is eene Noord-Amerikaansche plant, die niet zeer teeder is.’ - ‘Mama! ik wilde zoo gaarne een' pot met de rosa sinensis of Chineesche rozen hebben,’ zeide Emilie. - ‘En ik dat potje met resida, dat zoo heerlijk ruikt.’ - ‘Als gij voor mij iets koopt, Mama! mag ik dan die granium superbum? daar houde ik zooveel van!’ - ‘En ik,’ zeide
| |
[pagina t.o. 51]
[p. t.o. 51] | |
Bontwerk. p. 51.
| |
| |
Theodoor, ‘ik verkies boven alles onze eenvoudige, maar welriekende lilium convallium (lelietje van dalen).’
‘Lieve Maria!’ zeide de Vader, ‘nu moet ik uw geheugen eens een weinig op de proef stellen, in deze
BONTWERKERSKRAAM.’
‘Ik weet, Papa!’ antwoordde de kleine, ‘dat het van de Noordelijke landen is, dat wij het bontwerk krijgen. De hermelijn, met wiens fraai wit vel en zwarten staart de mantels en mutsen onzer heeren geboord worden, leeft in het Noorden van Rusland en op de sneeuwvelden van Siberië. Dáár is ook het sabeldier,
| |
| |
met welks vacht men somtijds de mantels en kleederen onzer dames bezet, en dan die fraaije, dure chinchilla....’ - ‘De vacht van de Amerikaansche kat en van het fraaije konijn, en zelfs van den trouwen hond, worden insgelijks tot bontwerk gebruikt, mijne lieve!’ voegde er Mevrouw Durnford bij. ‘In de Noordelijke landen is de koude zoo streng, dat men zijne woning niet verlaten kan, zonder met bont gevoerde kleederen aan te hebben.’ - ‘Ja, ja,’ zeide de kleine Maria, ‘al is het dan bij ons zoo koud niet, ik heb des winters toch ook wel gaarne mijne handschoenen met
| |
[pagina t.o. 53]
[p. t.o. 53] | |
Mode-maakster. p. 53.
| |
| |
bont en mijne bonte pelerine.’
‘O Mama! Mama!’ riep Caroline, terwijl zij hare moeder aanstootte, ‘zie toch eens die oude dame in deze
MODEKRAAM;
zij is zeker tusschen de vijftig en zestig jaren oud, en zij is gekleed als een meisje van twintig jaren. Zie, zij neemt eenen hoed in hare hand. Maar die zal zij toch niet willen koopen; die is veel te jong voor haar.’ - ‘En ik geloof dat zij denkt, dat die hoed haar twintig jaren jonger zal maken.’ - ‘Dan bedriegt zij zich wel,’ zeide Theo- | |
| |
door, ‘want hij kan de rimpels uit haar gezigt niet doen verdwijnen, of het verlies harer tanden bedekken, en zal haren ouderdom veeleer doen opmerken.’ - ‘Gij hebt gelijk, mijn zoon! De ouderdom heeft op zich zelven iets eerwaardigs, hetwelk den eerbied der jongelieden moet opwekken; maar als dezelve zich in kleeding en overdreven sieraad met de jeugd wil gelijk stellen, wekt zij veeleer afkeuring en spot.’ - ‘Luister, Mama! luister; nu biedt zij op een krippen kleed.’ - ‘Mijn kind! zoo gij u niet stiller houdt, zal ik u moeten naar huis zenden. Leer hooren, zien en zwijgen.’ - ‘Het is
| |
| |
juist, zoo als ik het begeere;’ sprak de oude dame, met eene schelle stem, ‘laag uitgesneden, dit voegt best bij een kanten shawl. Ik moet heden avond op het bal, en dit roode krippen kleed, met dit garnituur van witte rozen, zal, denk ik, eene goede uitwerking doen.’ - ‘Komt, kinderen!’ hernam Mevrouw Durnford, ‘laat ons van hier gaan; ik heb geen lust meer, om naar deze dwaze ijdelklap te luisteren. De jaren dezer vrouw moesten haar tot een voorbeeld hebben doen strekken voor personen van hare sekse, die jonger waren en minder ondervinding hadden; doch zij ontsiert onze kunne.
| |
| |
Komt, gaan wij! Verlustigen wij ons hier in deze fraaije
PRENTENKRAAM.’
‘Ja,’ zeide de Heer Durnford, ‘hier zou ik het langst kunnen vertoeven, zonder mij te vervelen. Welk eene rijke verscheidenheid van prentwerken, van de minste tot de hoogste waarde. Tot welk eenen hoogen trap van volkomenheid heeft men deze kunst gebragt! Albert durer was het, die het graveren op houten platen het eerst uitvond; vervolgens heeft men hiertoe koperen genomen, hetwelk veel fraaijer werk geeft, en nu heeft men wederom eene nieuwe
| |
[pagina t.o. 56]
[p. t.o. 56] | |
Prenten-kraam. p. 56.
| |
| |
uitvinding gedaan, om op steen te graveren, hetwelk de koperen platen wel niet in fraaiheid evenaart, maar veel goedkooper is, terwijl men hierin ook toe langer hoe grooter vorderingen maakt, en de gravure op koper nader op zijde treedt. Maar gaan wij voort naar deze
PENDULEKRAAM.’
‘De uitvinding der klokken,’ zeide de Heer Durnford, ‘wordt den Saracenen toegeschreven, aan wien wij vele Wiskundige wetenschappen te danken hebben. In den aanvang had men slechts zonnewijzers, daarna wateruurwerken en zandloopers, om
| |
| |
den tijd aan te wijzen, doch al deze hulpmiddelen waren gebrekkig. Nu vond men uurwerken uit, aan welke gewigten hingen; doch onze landgenoot Huijgens vond den slinger uit, en verbeterde dezelve dus aanmerkelijk.
Theodoor. Was het niet zekere Hele, te Neurenburg, die de zakhorologes uitvond?
De Heer Durnford. Ja, en om derzelver grootte heette men die Neurenburger eijeren, en van deze tot de kleine horologiën, die om den hals, ja, in den ring gedragen worden, is nog een aanmerkelijk onderscheid. Zoo volmaakt de vingdingrijke mensch
| |
[pagina t.o. 58]
[p. t.o. 58] | |
Horlogie-maker. p. 57.
| |
| |
iedere uitvinding, en kan men nooit zeggen, dat eene of andere kunst de hoogst mogelijke volkomenheid bereikt heeft. Maar, ik zou wel lust hebben, Theodoor! u een horologie te koopen, ter belooning van uwe betoonde vlijt; en onze goede horologiemaker ziet er zoo treurig uit, of hij nog geheel niets verkocht had. Zie eens dit eenvoudig gouden horologie: zou u dit bevallen?
Niemand blijder dan Theodoor, die reeds zoo lang gewenscht had, een horologie te bezitten. ‘Kunt gij ook zeggen,’ was nu de vraag, ‘vanwaar het goud komt, daar de kas van hetzelve uit gemaakt is?’ -
| |
| |
‘De mijnen van Chili en Peru in Amerika zijn de rijkste, Papa!’ hernam Theodoor, ‘maar men vindt ook zeer fijn goud in sommige deelen van de West-Indiën. Goudstof vindt men op de Kust van Guiné in Afrika. Zilvermijnen heeft men in alle oorden der aarde, maar die van Potosi in Peru, en eenige andere in Amerika, zijn de vruchtbaarste. De kostbare steenen, met welke onze uurwerken versierd zijn, en waarop wij onze cachetten snijden, komen insgelijks uit Amerika.’
De Heer Durnford, zeer wéltevreden over zijn' zoon, gaf hem een gouden horologie, met twee cachet- | |
[pagina t.o. 61]
[p. t.o. 61] | |
Vrugten-verkoopster. p. 61.
| |
| |
ten, ten geschenke, terwijl hij op het eene zijn naamcijfer liet graveren. Van hier begaven zij zich naar eenen
FRUITWINKEL,
waar de kinderen naar hunnen smaak mogten uitkiezen. ‘Al onze vruchten,’ zeide de Heer Durnford, ‘komen uit vreemde landen, maar wij hebben derzelver soorten zeer verbeterd, hoezeer ons klimaat niet warm genoeg is, om ze tot die volkomenheid te brengen, welke ze in de Zuidelijke landen hebben. De edele perzik is uit Perzië tot ons gekomen. Da meloenen hebben wij aan de West-Indiën te danken. De fijnste peren
| |
| |
komen uit Frankrijk. Oranjeappelen zijn oorspronkelijk uit China. Noten, amandelen, druiven en pruimen, komen alle uit de Zuidelijke landen van Europa. Wij kennen den regten smaak der china'sappelen hier niet; zij worden afgeplukt, lang vóórdat zij rijp zijn, en dan herwaarts gezonden, om te verkoopen; deze zien er zoo goed uit, dat wij er wat van koopen willen. Caroline! open uw mandje, en leg er eenige peren en druiven in.’ - ‘Gaarne, lieve Papa!’ antwoordde deze.
‘Laat ons nu eens de fraaije werken van dezen
BEELDHOUWERSWINKEL
| |
[pagina t.o. 62]
[p. t.o. 62] | |
Beeldhouwer. p. 62.
| |
| |
beschouwen,’ zeide de Heer Durnford. ‘De schilder- en beeldhouwkunst zijn in Griekenland tot de grootste volkomenheid gebragt. De laatste was lang uitgevonden, eer men de kennis van licht en schaduw bezat. Het aantal beelden van Goden en Godinnen, dat men voor de Heidensche tempels behoefde, deed deze kunst ook zeer bloeijen. In de kerken onzer Zuidelijke Provinciën zien wij nog enkelde stukken van fraaije beeldhouwkunst, en het meer dan levensgrootte standbeeld van onzen Koning, hetwelk de voorlaatste tentoonstelling van schilderijen versierde, droeg met alle regt de goedkeuring der kenners
| |
| |
weg.’ - ‘Emilie!’ vraagde Mevrouw Durnford, ‘zoudt gij mij kunnen zeggen wien der Goden dit beeld voorstelt?’ - ‘Het is, geloof ik, Mercurius;’ antwoordde het meisje; ‘maar wat heeft hij in zijne hand? Mama!’ - ‘Eene roede of staf, om welken twee slangen geslingerd zijn. Mercurius is de God der Welsprekendheid, der Kunsten en Wetenschappen, en de Bode der Goden. Wanneer gij nog wat ouder zijt, mijne lieve! moet gij de Geschiedenis der Heidensche Goden en Godinnen leeren, zonder welke gij menig dichtstuk niet verstaan, of menige schilderij en stuk van beeldhouwkunst niet begrijpen
| |
| |
zoudt.’ - ‘Theodoor!’ zeide de Heer Durnford, ‘zoudt gij mij ook eenig verhaal van de schilderkunst kunnen mededeelen?’ - ‘Men meent dat het de Egyptenaren zijn, die dezelve het eerst beoefend hebben, doch de Grieken hebben dezelve tot de hoogste volkomenheid gebragt. In Italië is deze kunst ook in hooge achting gehouden; doch onze Nederlanden hebben mede voortreffelijke schilders opgeleverd, als een' Rubbens, van Dijck, Van Ostade, Teniers, Van Hussum, Van de Velde, e.z.v.; en wie de gelegenheid gehad heeft, om de meesterstukken van eenen Moritz, Odevaere, Pieneman, Van Bree,
| |
| |
Navez, Van Os, e.z.v. te bewonderen, zal zich met vreugde overtuigen, dat deze kunst nog met lof onder ons beoefend wordt.’
‘En nu, mijne lieve kinderen! geloof ik, dat wij het merkwaardigste van de kermis zullen gezien hebben, hetgeen ik hoop, dat zoowel tot uw vermaak als tot uw nut zal dienstbaar geweest zijn.’
De jongelieden betuigden alle hunne dankbaarheid voor het vermaak, hun aangedaan, als inzonderheid ook voor de ontvangen geschenken, en zij keerden allen t'huiswaarts, volkomen voldaan over deze Kermis-wandeling.
|
|