| |
| |
| |
2. Taalkundige studies betreffende het Ndls. en zijn dialecten.
2.0. Studies van algemene aard.
Bont, A.P. De: Een dialectgeografische verkenningstocht door Noord-Brabant (met een kaart), XII, 108-131. |
Daan, J.: Noordhollandse dialecten, VIII, 113-121. |
Daan, J.: Drie Waterlandse dialecten, VIII, 166-171. |
Daan, J.: Boeren-Haarlems op de keper beschouwd, X, 54-62. |
Daan, J.: Het Zandvoorts, XI, 18-20. |
Daan, J.: Lekkerkerks uit de 18e eeuw, XIII, 67-69. |
Francken, M.J.: Enige dialectwaarnemingen in de eerste helft der negentiende eeuw, XVI, 198-199. |
Frings, Th.: Nederlands en Nederduits, XV, 4-11. |
Heeroma, K.: De Westfaalse expansie, V, 20-46. |
Heeroma, K.: Oostnederlands, IX, 178-182. |
Heeroma, K.: Stratigrafie van de Oostnederlandse Volkstaal, XV, 143-174. |
Heeroma, K.: De geografische Indeling der Oostnederlandse Volkstaal, XV, 175-181. |
Hol, A.R.: Dialect-grenzen in Midden-Gelderland, V, 71-93. |
Hol, A.R.: + Rectificatie, V, 192. |
Kooiman, K.: Misverstanden door en woordspelingen in dialect, I, 173-175. |
Lafeber, A.P.M.: Dialect van Gouda, XV, 68-88. |
Leenen, J.: Ver(zuid)brabantsing van (Belgisch) Limburgs Nederlands, XXI, 186-189, XXII, 118-123. |
Steenhuis, J.F.: De omgangstaal en de literaire taal der Groningers, VIII, 133-140. |
Vries, T. de: Woordvervorming door affekt in het Urker dialekt, XX, 55-64. |
Weijnen, A.: Om het Limburgs dialect, XVIII, 1-3. |
| |
2.1. Klank- en vormleer.
2.1.1. Klank- en vormleer samen.
Bree, C. van: De vormen van ‘gezegd’, XXI, 15-45. |
Bakkes, P.J.A.: Verhollandsing van klanken en vormen in het middenlimburgs uit de streek tussen Roermond en Echt, XIX, 153-160. |
Berghe, G. Van den: Het subject pronomen van de 2e persoon pluralis, enclise, III, 109-116. |
Callewaert, P.: De verkleinwoorden in het Kortrijks, XV, 45-57. |
| |
| |
Endepols, H.J.E.: Maastrichtse n-apokope voor een neutrum, II, 40-43. |
Goossens, P.: Pronominalia in het land van Maas en Rijn, XXI, 161-168. |
Gysseling, M.: Dialectkenmerken van Calais in de 13de eeuw, XVIII, 147-163. |
Gysseling, M.: Sint ‘Heilig’, XXI, 11-14. |
Heeroma, K.: De pronominale vorm haar, XVI, 120-124. |
Hoebeke, M.: De vormen van de verba pura met presensvocaal â in de Oudenaardse Middeleeuwse ambtelijke teksten, XVI, 125-130. |
Hol, A.R.: De g in hij heeft het en in ik, gij (enkv.), hij en gij (meerv.) doet het en dergelijke ww. vormen, XVII, 32-40. |
Koelmans, L.: Enkele opmerkingen over het dialect van Bruinisse, XX, 134-137. |
Pauwels, J.L.: Reduplicerende woorden met i/a-wisseling, XVI, 134-137. |
Pée, W.: Een Ronsese kwestie en een averechtse verklaring, XX, 74-76. |
Vanacker, V.F.: Over enkele vormen van gij in het Aalsters, X, 129-130. |
Vossen, A.F.: Het persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud in het Nederweerts, X, 131-147. |
Vossen, A.F.: Korte beschrijving van het Nederweerts, vergeleken met een paar aangrenzende dialecten, XVII, 51-62. |
| |
2.1.2. Klankleer (fonetiek, fonologie, foniek).
Bakel, J. van: Een impasse in het dialect van Nuenen, XI, 24-36. |
Bakel, J. van: Dialectfossielen, XIII, 13-15. |
Bakx, Th.: De klinkers van het Steenbergse dialect, XII, 149-167. |
Bakx, Th.: Enkele opmerkingen over de medeklinkers in het Steenbergs dialect, XIII, 19-20. |
Berg, B. van den: Hollands ‘nouw’ = ‘nieuw’? V, 176-177. |
Berg, B. van den: De ‘ie’ van ‘bedierf’, ‘stierf’, ‘wierf’, ‘wierp’ en ‘zwierf’, IX, 75-84. |
Berg, B. van den: Enkele gegevens betreffende de Haarlemse volkstaal in vroegere eeuwen, XIII, 196-204. |
Berg, B. van den: ‘Tesselse Kees’, XXI, 250-254. |
Blancquaert, E.: Opdorpiana II, Invoeging van d in zinsverband, III, 13-19. |
Bont, A.P. De: Een ‘duister’ woord, VII, 25-26. |
| |
| |
Bouwmans, O.P.M., Schaars, A.H.G. en Weijnen, A.: Geroepen, XXIV, 24-27. |
Caron, W.J.H.: Historische verwijzingen inzake uitspraak, VII, 97-107. |
Caron, W.J.H.: Koning en gevolg, XI, 117-120. |
Coetsem, F. van: Hoe de Fransen onze g horen, III, 32. |
Coetsem, F. van: Enkele opmerkingen over de kwestie van de sequentiële relatie, XXI, 245-249. |
Coetsem, F. van en Leys, O.: Structurele beschouwing van de nasaliteit in een Oost- en Westvlaams dialect, XVI, 165-172. |
Daan, J.: Sk en sch, I, 166-167. |
Daan, J.: De Amsterdamse olievlek, VII, 120-129. |
Daan, J.: Klinkerfonemen van het Nederlands, vroeger, nu, straks, XVIII, 164-174. |
Daan, J.: Een Westvlaams schaap, XX, 128-131. |
Demeulemeester, F.: Assimilatie van stemloze explosieven en frikatieven voor b en d, XIV, 20-36. |
Endepols, H.J.E.: De n na ‘toonloze’ vocaal in het Maastrichts, verbindings n of n rediviva? I, 105-107. |
Entjes, H.: Oorspronkelijk korte vocalen in Overijsel en de Gelderse Achterhoek, XVI, 90-94. |
Ghijsen, Ha. C.M.: Kenmerken van het Zeeuws accent, XIV, 65-74. |
Goossens, J.: Stoottoon en diftongering van Wgm. î en û in Limburg, VIII, 99-112. |
Goossens, J.: Bakker in het Brabants, XXIII, 94-97. |
Grootaers, L.: Zuidlimburgse sleeptoon en stoottoon in samengestelde woorden. I, 14-17. |
Haeringen, C.B. van: Is tat juist, op tie manier, VII, 49-57. |
Haeringen, C.B. van: Wat vin je hiervan? XXIII, 161-168. |
Heeroma, K.: De herkomst van het Nederlandse vocalisme, XVII, 162-180. |
Heeroma, K.: De representatie van Gm. û in het Oostnoordbrabants, XXI, 177-180. |
Heeroma, K.: Structuurgeschiedenis van het Nederlands, XXII, 106-117. |
Hoebeke, M.: Het Middelnederlands van de Oudenaardse teksten van voor 1300, I, 119-128. |
Hoebeke, M.: Nog steeds de palatalisatie van Germ. a > e voor gutturaal en labiaal in de Zuidnederlandse dialecten, III, 121-127. |
Hoebeke, M.: Nog steeds de palatalisatie van Germ. a > e voor r + gutturaal en labiaal in de Zuidnederlandse dialecten, IV, 63-83. |
| |
| |
Hoebeke, M.: De vroegste sporen van diftongering in Oudenaardse bronnen, X, 49-53. |
Hoppenbrouwers, C.: Valkenswaard, een stadje met een bekker?, XXIII, 201-202. |
Hoppenbrouwers, C.: De realisering van Nnl. ui in Zuidoost Noord-Brabant, XXIII, 15-37. |
Jongen, R.: Het fonologisch karakter van de Moresnetse sleep- en stoottoon, XIX, 141-152. |
Kooiman, K.: Enige opmerkingen over het verleden deelwoord, I, 168-169. |
Kooiman, K.: Apocope van -n in het Zuidhollands, XXI, 77-79. |
Leenen, J.: De intervokalische d in een Oostlimburgs dialekt, V, 58-70. |
Leenen, J.: Een Limburgse en Nederlandse uitspraakregel, VI, 1-24. |
Leenen, J.: De oorsprong van de ‘Limburgse en Nederlandse uitspraakregel’, VII, 58-66. |
Leenen, J.: Stoottoon en apo- of syncope, XVI, 131-133. |
Leenen, J.: Klankrijkdom van de Limburgse tongval, XVIII, 19-26. |
Leys, O.: zie Coetsem, F. van - Leys, O. |
Liere, W.N.C.G. Van: Beter laat dan nooit, XXIV, 1-8. |
Loey, A. van: Over de d-syncope in Zuidnederlandse dialecten, IV, 156-163. |
Loey, A. van: Fonologische en dialectgeografische beschouwingen over enkele problemen, XII, 132-148. |
Meertens, P.J.: Enkele opmerkingen over het vocalisme van het Zeeuws. II, XXV, 161-162. |
Meijers, P.H.: De perceptie van een vijftal Horster klinkers, XVIII, 42-70. |
Meinsma, G.L.: Assimilatie en assimilatie-onderzoek, X, 107-114. |
Michels, L.C.: Cuyk en Wychen, V, 1-3. |
Miedema, H.T.J.: De nieuwfriese ‘breking’ en zijn verspreiding, X, 148-156. |
Oosterlynck, J.: Distributie van de fonemen in de Nederlandse eenlettergrepige monomorfematische substantieven, XIV, 51-64. |
Pauwels, J.L.: De stijgende diftongen in het Oosten van Zuid-Brabant, II, 18-22. |
Pauwels, J.L.: Eind -n na toonloze vocaal in Zuid-Nederland, XXI, 216-218. |
Pée, W.: De stembandokklusief in Zuid-Nederland, VI, 137-140. |
Pée, W.: Nederlandse klanken bekeken met een Franse bril, XIII, 106-110. |
| |
| |
Pée, W.: Naschrift bij Yvette Stoops' ‘Wat bedoelen we met “Algemeen Zuidnederlands”?’, XXI, 75 76. |
Pée, W.: Cyriel Buysse en het Westvlaams, XXV, 24-32. |
Pée, W. en Taeldeman, J.: Nog eens de ‘Intervocalische Tenuisverschuiving in Vlaanderen’, XXII, 16-28. |
Pintelon-Van Loo, Y.: Een en ander over zinsaccent, XVI, 142-146. |
Roelandts, K.: Een Boomse tekst van 1850, VI, 140-142. |
Roelandts, K.: Voortonige versterking, XI, 230-236. |
Roelandts, K.: Verkorting van lange vokaal, XIII, 111-120. |
Roelandts, K.: Expressieve varianten van anlautkonsonant, XVI, 147-149. |
Ryckeboer, H.: Uit in de Nederlandse dialecten, XXV, 48-83. |
Schaars, A.H.C.: zie Bouwans, O.P.M. - Schaars, A.H.G. - Weijnen, A. |
Schutter, G. De: De representanten van Nederlands cu in de Zuidnederlandse dialekten, XX, 25-54. |
Stevens, A.: De konsonantenverbinding schr- in het Zuiden van Belgisch-Limburg, VI, 143-147. |
Stevens, A.: Intonatieproblemen in en om West-Limburg. I, VII, 135-142. |
Stoops, Y.: Wat bedoelen we met ‘Algemeen Zuidnederlands’?, XXI, 72-74. |
Stroop, J.: Een hoofd-stukje, XXI, 228-232. |
Stutterheim, C.F.P.: Wankele prosodie, XVI, 151-153. |
Taeldeman, J.: Een ‘ontrondingsgebied’ aan de grens tussen Oost- en Westvlaams, XX, 174-181. |
Taeldeman, J.: Over een vermeende kwantiteits- en nasaliteitscorrelatie in enkele Vlaamse dialecten, XXI, 46-50. |
Taeldeman, J.: (Middel)westvlaamse Alternatieven, XXIV, 9-23. |
Taeldeman, J. en Pée, W.: zie Pée, W. - Taeldeman, J. |
Tavernier-Vereecken, C.: Iets over de assimilatie van d, VI, 147-149. |
Tavernier-Vereecken, C.: Nog: ‘Butertier’, IX, 60-61. |
Terpstra, L.: Het Nijmeegse uitstralingsgebied van de stemloze f, s, sj en ch, IV, 101-115. |
Tollenaere, F. de: Nogmaals van al/ol + d/t tot [ukt] en [ut], XXI, 123-127. |
Vangassen, H.: De Mechelse a: VI, 164-167. |
Vangassen, H.: Uit Hasseltse bronnen, XIII, 144-149. |
Vanrijkel, R.: Enkele fonologische beschouwingen over het Landense a-vocalisme, XVII, 181-185. |
Venneman, R.J.G.: Welke wijzingen ondergaat het Aalsters dialect?, VIII, 35-38. |
| |
| |
Verstegen, V.: D na n en l in een groep Oostlimburgse dialekten, V, 164-168. |
Vries, T. de: Relict en Renovatie als welkome variatie, XVII, 158-161. |
Weijnen, A.: Horren?, I, 18-19. |
Weijnen, A.: Een kerkelijk feest en de datering van een taalverschijnsel, I, 46-48. |
Weijnen, A.: Een miskend ingvaeonisme, I, 73-74. |
Weijnen, A.: Noordbrabantse stijgende diphtongen, II, 28-30. |
Weijnen, A.: Ooltjensplaats dialectonderzoek, III, 105-108. |
Weijnen, A.: De studie van de dialectklank verfrist, III, 117-120. |
Weijnen, A.: De Meierijse verkorting, IV, 175-181. |
Weijnen, A.: De oude ă, VII, 12-20. |
Weijnen, A.: Het vraagstuk van de oorsprong der stijgende diftongen, XI, 37. |
Weijnen, A.: De Meierijse niet-geronde vormen van de objectsvorm van het persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon meervoud, XIII, 21-23. |
Weijnen, A.: De rijkdom van het materiaal van Willems, XIII, 158-161. |
Weijnen, A.: Adaptatie en permanentie, XXIII, 184-187. |
Weijnen, A.: Darp - derp - dorp, XXIII, 189-200. |
Weijnen, A.: zie Bouwmans, O.P.M. - Schaars, A.H.G. - Weijnen, A. |
Willems, J.P.: Naschrift bij R. Jongen, ‘het fonologisch karakter van de Moresnetse sleep- en stoottoon, XX, 77-78. |
Willemyns, R.: De diftongering van Ogm. ô in het Zuidoosten van West-Vlaanderen, XX, 65-70. |
Willemyns, R.: Wgm. ô in het Middelvlaams: hypothesen en alternatieven, XXV, 150-160. |
Winnen, G.: De ogm. ai voor umlautsfaktor in het Tiens dialect, IV, 122-146. |
Winnen, G.: Van *hlêwa- naar li.əf. Beschouwingen over de kwaliteit van ê en over de tussenstadia en de kronologie van de evolutie ê > i.e, VII, 108-119. |
| |
2.1.3. Vormleer.
Berg, B. van den: De conjugatie van het praesens in de Noordnederlandse dialecten, I, 6-13. |
Buiskool, H.E.: Bahuvrīhi en de zwakke adjectiefflexie, XIII, 63-66. |
Coetsem, F. Van: Het suffix -erse in het Geraardsbergse dialect, XI, 253-257. |
Daan, J.: Ons oude huis, XXI, 112-114. |
Elemans, J.: Zestig bloemen, XXI, 134-136. |
| |
| |
Endepols, H.J.E.: De genus -n in het Maastrichts, I, 170-172. |
Frings, Th.: H-Pronomina, eine Ingwäonische Welle, XVI, 100-102. |
Goossens, J.: Een tweede Limburgs gerundium, XVI, 103-106. |
Haeringen, C.B. van: Pronominale aanduiding van karnemelk, XXI, 261-266. |
Hol, A.R.: Het meervoud van het praesens in onze oostelijke dialekten VII, 87-96; 160-175. |
Koelmans, L.: Over het enklitisch pronomen -en, XX, 17-24. |
Kooiman, K.: Opmerkingen over de h en uitweidingen over het suffix -heid, VIII, 150-161. |
Lebrun, Y. en Schurmans-Swillen, G.: Verbogen tegenover onverbogen adjectieven in de taal van de Zuidnederlandse dagbladpers XVIII, 175-187. |
Leenen, J.: Het historisch recht van ‘Kempens’, XV, 58-62. |
Loey, A. van: Het pronomen ten, VI, 171-174. |
Paardekooper, P.C.: Een Fransvlaams-Zeeuwse parallel: ons ‘wij’, XXI, 211-215. |
Pauwels, J.L.: Naschrift op ‘Het aanwijzend voornaamwoord tees’, XIX, 138-140. |
Schurmans-Swillen, G.: zie Lebrun, Y. - Schurmans-Swillen, G. |
Schutter, G. De: De verbuiging van het onbepaald lidwoord en van een aantal bijvoeglijke woorden in de Zuidnederlandse dialecten, XVIII, 71-99. |
Stevens, A.: Pronominale isomorfen in Belgisch-Limburg. I, I, 132-154. |
Vossen, A.F.: Grammatisch geslacht en aanspreekvormen, XV, 63-64. |
Vriendt, S. De: Het aanwijzend voornaamwoord tees, XIX, 129-138. |
Weijnen, A.: Stuiptrekkende categorieën van werkwoorden die met ont- beginnen, IX, 62-65. |
| |
2.2. Studies van woorden en woordbetekenis (waarin ook opgenomen: semasiologische en woordgeografische studies).
Bakel, J. van: Het Kuipersvak, XII, 4-19. |
Bakel, J. van: Beloken Pasen, XIV, 97-100. |
Berg, B. van den: Woorden voor ‘zoenen’, IV, 59-62. |
Berns, J.B.: Snaar, snaarstok, XXI, 104-107. |
Berns, J.B.: Oud versleten paard, XXII, 59-65. |
Berns, J.B.: Repen en Strepen - Stropen en ropen, XXIV, 173-181. |
Berns, J.B.: Semantica Brabantica 2, XXV, 131-149. |
| |
| |
Blancquaert, E.: Opdorpiana V. Woordenschat van het Boogschieten, XI, 108-116. |
Blancquaert, E.: Opdorpiana VII: Kat en hond, XIII, 56-62. |
Blok, D.P.: De oprit van de dijk, IX, 198-203. |
Brok, H.: De varende vrouw en de barende vrouw, XXV, 106-121. |
Buma, W.J.: De geschiedenis van het woord ‘kreen’ (met een kaart), XII, 61-70. |
Carnoy, A.: Het Kersouwken, XI, 7-12. |
Ceelen, F.: Klimop (Hedera Felix), X, 16-31. |
Coetsem, F. van: De semantische ontwikkeling van de Vlaamse uitdrukking: ‘van den alf geleed zijn’, I, 20-26. |
Couvreur, W.: Een onbekend achttiende-eeuws Antwerps woord: Calbos ‘militaire gevangenis, kerker’, XVI, 60-64. |
Daan, J.: Wat is een hereboer?, I, 3-5. |
Daan, J.: Woord en zaak, II, 1-9. |
Daan, J.: Zuidhollands-Utrechts woordconservatisme?, IV, 22-31. |
Daan, J.: Schoof en garf, IV, 164-170. |
Daan, J.: De prof groef een put, VI, 70-74. |
Daan, J. en Winnen, G.: Schort in de Nederlandse dialecten, VI, 37-48. |
Daems, W.F.: Nogmaals vriesewonde, VII, 67-68. |
Debrabandere, F.: Sperziebonen, XXI, 57-58. |
D'Haene, P.: De namen van de UI in de Zuidnederlandse dialecten, II, 10-17. |
Dominicus, F.C.: Oude Zuidbevelandse woorden, XIV, 175-183. |
Dupont, J.: Bakkersbrasem. De gebraden haan uithangen, III, 67-74. |
Dupont, J.: Violen laten zorgen (treuren) of over het ‘Mesje van Jantje’ in de semantiek, III, 97-104. |
Dupont, J.: Op zijn(en) poot spelen, zijn equivalenten en enkele pijp- en klompgezegden, IV, 1-19. |
Dupont, J.: Over enige gevallen van ie > i bij homoniemverwisseling, VI, 83-86. |
Eerzamen, F. den: Dijk en dialect in Goeree, V, 169-171. |
Entjes, H.: Schakel van een ketting en de Niederdeutsche Wortatlas, XIV, 150-166. |
Es, G.A. van: De oorworm in het Friese en Saksische taalgebied van Nederland, VI, 159-164. |
Es, G.A. van: ‘Hier’ en ‘daar’ in de Saksische volkstalen, IX, 44-59. |
Eylenbosch, E.: Benamingen voor ‘de hooizolder’ in West-Brabant en aangrenzend Oost-Vlaanderen, X, 39-42. |
| |
| |
Eylenbosch, E.: Benamingen voor ‘de steel v.e. dorsvlegel’ in West-Brabant en aangrenzend Oost-Vlaanderen, X, 115-120. |
Eylenbosch, E.: Benamingen voor ‘de hak om aardappelen aan te aarden’ in West-Brabant en aangrenzend Oost-Vlaanderen, X, 157-162. |
Eylenbosch, E.: Uit de volkstaal van het Payottenland, XII, 168-177. |
Eylenbosch, E.: De aftocht van aardveil voor klimop in Zuid-West-Brabant, XVI, 95-99. |
Eylenbosch, E.: Nog eens ‘Duitsketel’ alias ‘Doe(t)s’, XIX, 15-22. |
Eylenbosch, E. en Goossens, E.: De wagenmaker in het Nederlandse taalgebied, XIX, 95-120. |
Foerste, W.: Haaiman, XI, 138-153. |
Francken, M.: Voeten in aarde, IX, 159. |
Ghijsen, H.C.M.: Zeeuwse woorden en wendingen bij Elisabeth Wolff-Bekker, XI, 161-187. |
Ghijsen, H.C.M.: Zeeuwse termen, gezien in verband met hun historische achtergrond in de vroege middeleeuwen, XXI, 144-150. |
Goossenaerts, J.: Äsklippel, V, 172-175. |
Goossenaerts, J.: Iets over enkele uitheemse woorden in het N.-W. van de Kempen VIII, 79-85. |
Goossens, J.: Hoe heet een vlegelknuppel in Limburg?, XI, 21-23. |
Goossens, J.: Mondelinge en schriftelijke methode bij het woordgeografisch onderzoek. Een experiment, XIII, 185-195. |
Goossens, J.: De benamingen voor de HAM in Belgisch-Limburg, XIV, 167-174. |
Goossens, J.: Enkele Limburgse leenwoorden uit de latinitas, XXI, 151-160. |
Goossens, J.: zie Eylenbosch, E. - Goossens, J. |
Grootaers, L.: Veil ‘klimop’ in Zuid-Nederland, VI, 89-93. |
Gysseling, M.: Het huisraad in het bisschoppelijk paleis te Gent in 1587, XIV, 101-120. |
Gysseling, M.: De herkomst van het woord ‘week’, XIV, 145-149. |
Gysseling, M.: Middelnederlandse en Oudfriese muntnamen op slachte, XVI, 112-114. |
Haeringen, C.B. van: Zijn en wezen, VI, 167-171. |
Hagen, A.M.: Benna; een bijdrage tot het probleem van de Keltische woorden in de Germania Romana, XXI, 169-176. |
Heeroma, K.: Het Tessels uur, VI, 96-100. |
Heeroma, K.: Nogmaals hoeshold, X, 126-128. |
Heeroma, K.: Tussen land en water, XI, 174-183. |
Heeroma, K.: De breischiel, XXI, 51-56.
|
| |
| |
Heeroma, K.: Ui, XXIII, 102-105. |
Hermesdorf, B.H.D.: Natte en droge ‘licop’, X, 163-166. |
Heymans, J.G.: Ontfarmicheit, ontfarmherticheit, barmherticheit, XXI, 181-185. |
Hoebeke, M.: Het woord ‘meinsel’ en varianten, XIV, 81-96. |
Hoevers, S.: De ui in de Nederlandse dialecten, VII, 176-183. |
Hol, A.R.: De benamingen van de vlinder in Midden-Nederland, VI, 107-112. |
Hol, A.R.: Utrecht een ‘filiaal’ van Brabant?, XI, 184-189. |
Jansen-Sieben, R.: Sinterklaas en andere Sinter-namen, XX, 104-127. |
Keyser, P. de: Iets over slang-vorming in het Gents, VI, 75-78. |
Kloeke, G.: De ruif, III, 1-12. |
Kloeke, G. en Knegt, A. de: Een aanvulling van de muis-huis-kaart, IV, 147-150. |
Kloeke, G.: Enige steekproeven naar aanleiding van de ‘muis’-‘huis’-kaart, IV, 151-155. |
Knegt, A. de: zie Kloeke, G. - Knegt, A. de. |
Knop, G.: Lexicologische varia, I, 59-61. |
Leenen, J.: Schalie en schalij, III, 34-35. |
Leenen, J.: Af te schrijven hoofd-relikten?, III, 128-129. |
Leenen, J.: Ver(zuid)brabantsing van (Belgisch) Limburgs Nederlands, XXII, 118-123. |
Man, L. De: Pitheide, VIII, 141-143. |
Man, L. De: Een betwiste lakensoort, de ‘esel’, poging tot verklaring, IX, 39-43. |
Meertens, P.J.: Een Engelse zwerver in Den Helder, I, 75-76. |
Meertens, P.J.: Vogelnamen, I, 97-104. |
Meertens, P.J.: Vogelnamen; II. De wielewaal, II, 23-27. |
Meertens, P.J.: De namen van het dwaallicht, XIII, 83-89. |
Meertens, P.J.: Vogelnamen. III. De ekster, XXI, 190-193. |
Meertens, P.J.: Vogelnamen. IV. De kneu, XXIII, 112-120. |
Michels, L.C.: Hemelvaart, Drievuldigheid, IX, 27-29. |
Michels, L.C.: Nationaliteit, XXIII, 121-122. |
Mok, Q.I.M.: Mansen, Joods of Frans?, XX, 133-134. |
Moubis, C.: Een oud Beegdens kookboekje, XIV, 37-41. |
Naarding, J.: Van doler en doolmachine, IX, 36-38. |
Naarding, J.: Hoeshold, X, 80-84. |
Nuijtens, E.: Zestig-jarig, XXI, 203-210. |
Ostendorf, M.A.F.: Kenmerken van sporttaal, XIII, 169-184. |
Pauwels, J.L.: Dialectische synoniemen van zeer (bijwoord), III, 75-80. |
| |
| |
Pauwels, J.L.: Hoofd in relictvormen, III, 86. |
Pauwels, J.L.: Uitdrukkingen met dik - dikte, III, 91-92. |
Pauwels, J.L.: Klanknabootsende en bewegingschilderende tussenwerpsels en bijwoorden, IV, 48-58. |
Pauwels, J.L.: Boomse maat - Bom(me)se maat, IV, 84-85. |
Pauwels, J.L.: Beest, VI, 133-136. |
Pauwels, J.L.: Naschrift (bij: Reniers, Boomse maat), X, 106. |
Pauwels, J.L.: Een slag, een pak slaag (geven) in het Aarschots, XI, 213-217. |
Pauwels, J.L.: Betekenis en gebruik van het woord ‘dik’ in het dialect van Aarschot, XIII, 102-105. |
Pauwels, J.L.: Fontonten, XXIII, 127-130. |
Pée, W.: ‘Witbikker’, XVII, 103-104. |
Pée, W.: Vat = doodskist, XVIII, 114. |
Pée, W.: De riem afleggen - de riemen afgooien, XXV, 122-126. |
Pée, W. en Winnen, G.: Westvlaams maarte en Hagelands maat, XI, 218-229. |
Pée, W. en Renson, J.: De benamingen van de doodkist in Noord- en Zuid-Nederland, Wallonië en de aangrenzende gebieden, IX, 97-132. |
Peperstraete, J.: Uit de taal van een Poperingse poester, VII, 21-24. |
Peperstraete, J.: Uit de taal van een Poperingse karton, VII, 82-86. |
Peperstraete, J.: ‘Mijn vlas staat reepsteerte’, XIII, 16-18. |
Reniers, R.: Boomse maat, X, 102-106. |
Renson, J.: zie Pée, W. - Winnen, G. - Renson, J. |
Roukens, W.: Het begrip slaan in de Limburgse dialecten, XI, 237-244. |
Ryckeboer, H.: Zoe, pers. vnw. 3e p. vrouwel. enk., een uitstervend relikt, XXIV, 67-70. |
Sassen, A.: Nèèzie ‘Garneersel’, VII, 69-81. |
Schönfeld, M.: Steeg: tegenstelling van stad en land, X, 99-101. |
Smet, G. De: Kiliaan en Hadrianus Junius. De ‘Libri Animadversorum’, VIII, 1-12. |
Soete, J.: Over mannen, mensen en lieden, III, 36-48. |
Stapelkamp, Chr.: Vijn - Vijm - Vim - Viem, II, 44-54. |
Stapelkamp, Chr.: Groningse woorden, III, 20-31. |
Stapelkamp, Chr.: Brantkoorn-Crockezaet-Krok-Hooikrok, III, 87-90. |
Stapelkamp, Chr.: Nedersaksische plantnamen, IV, 40-43. |
Stapelkamp, Chr.: Oude Nederlandse plantnamen, IV, 116-121. |
Stevens, A.: Zwaaide, een Zuidoostnederlandse dialektbenaming voor de broodschieter of ovenpaal, V, 94-128. |
| |
| |
Stroop, J.P.A.: Naar aanleiding van de taalkaart ‘Ponderboom’, XIX, 53-69. |
Stroop, J.P.A.: In een vergiet verzuipen, XXI, 59-71. |
Tavernier-Vereecken, C.: Enige op de Belgische kust gebruikte volksnamen van lagere zeedieren, VII, 1-11. |
Tavernier-Vereecken, C.: Zuidndl. Kraaie ‘middenrif van slachtdieren’ en Karwei ‘ingewanden van slachtdieren’, XIII, 135-139. |
Tavernier-Vereecken, C.: Schouw ‘schoorsteen’. Etymologie, XIV, 75-76. |
Tavernier-Vereecken, C.: Lancxhenen, XX, 138-141. |
Tavernier-Vereecken, C.: Nogmaals lancxhenen, of Isidoor Teirlinck had gelijk, XXIII, 153-154. |
Tollenaere, F. de: Varken ‘stoffer’, VI, 189-190. |
Tollenaere, F. de: Lexicologische en etymologische kanttekeningen bij ‘De slekkentrekkers van Ronse’, VIII, 49-59. |
Tollenaere, F. de: De lexicograaf als dialectoloog en als etymoloog, XI, 126-133. |
Tollenaere, F. de: Naar aanleiding van Zovl. veulie ‘veulen’, XVI, 76-81. |
Vanacker, V.F.: Keriole in Frans-Vlaanderen, XIX, 161-164. |
Vangassen, H.: Lexicografische sprokkelingen, IX, 66-74. |
Vangassen, H.: Wig, XVI, 173-176. |
Veen, T. van: De verbreiding van het woord hips (hieps), XX, 71-73. |
Venneman, R.J.G.: Hebben ‘voor’ en ‘achter’ een gevoelsinhoud?, IX, 85-87. |
Vries, T. de: Over werk en woord in een vissersoord, XXIV, 136-142. |
Weijnen, A.: De namen van de kruisbes in Noord-Brabant, I, 113-118. |
Weijnen, A.: Ãsklippel, IV, 46-47. |
Weijnen, A.: Romeinse invloed in Noord-Brabant, IV, 171-174. |
Weijnen, A.: Brood, IX, 190-193. |
Weijnen, A.: Klompenmakerstaal, X, 167-170. |
Weijnen, A.: Dem Blaauwe, XII, 178. |
Weyns, J.: Nog het huisraad van het Gentse bisschoppelijk paleis 1587, XV, 34-35. |
Willemyns, R.: De pit van een peer in de Zuidnederlandse dialecten, XVIII, 115-134. |
Winnen, G.: Hij had liever een bloern horen flueten..., VI, 176-179. |
Winnen, G.: Enkele Waalse leenwoorden te Goetsenhoven, XVI, 179-183. |
Winnen, G.: zie Daan, J. - Winnen, G. |
Winnen, G.: zie Pée, W. - Winnen, G. |
Winnen, G.: zie Pée, W. - Winnen, G. - Renson, J. |
Wortmann, F.: Husholt = doodkist, X, 121-125. |
Wynants, A.: Het bepalend lidwoord gənə/jənə, XXIV, 28-66. |
| |
| |
| |
2.3. Syntaxis.
Berg, B. van den: De plaats van het hulpwerkwoord in de voltooide tijden in de Nederlandse bijzin, I, 155-165. |
Cuvelier, J.: Het futurum met werden in het middelnederlands, XI, 16-17. |
Daan, J.: Dat ik uit school kwam..., XI, 121-125. |
Goossens, L.: Moeten in de Zuidnederlandse hypothetische zin: een gallicisme?, XIII, 5-12. |
Hoebeke, M.: Worden en zijn als hulpwerkwoorden van de lijdende vorm in de Oudenaardse oorkondentaal, XXIII, 106-111. |
Koelmans, L.: Over de plaats van het zinsdeel niet, XXII, 10-15. |
Koelmans, L.: Enkele opmerkingen over het gebruik van geen, XXIII, 52-55. |
Michels, L.C.: Op de grens van copula en hulpwerkwoord, XI, 206-212. |
Pauwels, J.L.: De lijdende vorm in het Aarschots dialect, I, 27-29. |
Pauwels, J.L.: De plaats van vervoegd hulpwerkwoord, verleden deelwoord en infinitief in de Aarschotse bijzin. I, II, 55-59. |
Rooij, J. de: I knew you knew he knew, XVII, 105-123. |
Rooij, J. de: Met de handen in de zak, XIX, 23-34. |
Rooij, J. de: Een beetje te, XXI, 120-122. |
Schutter, G. De: Pronominale problemen in de syntaxis van de Zuidnederlandse dialekten, XXII, 151-182. |
Stoops, Y.: Iets over de dubbele ontkenning bij Willem Ogier, XXIII, 142-152. |
Stroop, J.: Systeem in gesproken werkwoordsgroepen, XX, 128-147. |
Tavernier, C.: Over negatie en expletief en in het Gents dialect, XI, 245-252. |
Vanacker, V.F.: Over enkele meervoudsvormen van voegwoorden, I, 32-45. |
Vanacker, V.F.: Over enkele meervoudsvormen van voegwoorden (vervolg), I, 77-92. |
Vanacker, V.F.: Over enkele meervoudsvormen van voegwoorden (vervolg en slot), I, 108-112. |
Vanacker, V.F.: Over enkele modaliteitschakeringen in het Aalsters, VI, 149-152. |
Vanacker, V.F.: Tegenstellingen bij een negatiesyntagme in de Zuidnederlandse dialekten, XVI, 41-50. |
Vanacker, V.F.: Is het algemeen Zuidnederlands?, XVI, 159-164. |
Vanacker, V.F.: Zuidnederlands dialektmateriaal op de band en enkele dubbele werkwoordgroepen in te-positie, XXI, 239-244. |
Vanacker, V.F.: Is hij de(n) eerste(n) of zijn(en) eerste(n)?., XXIII, 155-160. |
| |
| |
Verhasselt, J.: Verschillen tussen Noord en Zuid inzake de volgorde hulpwerkwoord-hoofdwerkwoord, XIII, 153-157. |
Weijnen, A.: Wat is een kuveles?, I, 30-31. |
Weijnen, A.: Te bed, XI, 258-260. |
|
|