Van een Boer die Alssen-wijn dronck, meenende dat het Galle
was.
Een seecker Boer in Zallandt, beschuldigt zijnde aen sijn
Landt-heer, dat hy hem sijn Eycken hout af hieuw, om Dijcken en Dammen daer
mede te maecken, waer over de Landt-heer qualick te vreden was. Soo ghebeurde
het op een tijdt dat dese voorsz Lant-heer op een morghen stondt in de
Alssen-wijn was, ende den Boer die quam daer voor-by gaen, de Landt-heer hem
siende, riep hem in, en seyde: Wat hoor ick van u? ghy hout my het Eycken hout
af, om Dijcken en Dammen te maecken, daer doet ghy my gheen vriendtschap mede,
ghy kondt immers wel week hout nemen, dat daer ghenoegh is: De Boer sulcks
ontkennende, dat het noyt gheschiedt was: Dat is my lief seyde de Landt-heer,
soo brengh ick u dan, eens gedroncken hebbende, langhde hy de Boer den Roemer:
De Boer de Roemer in de handt krijghende, en niet wetende wat daer in was,
seyde: Mijn Heer, soo ick daer schult aen hebbe, soo moet dit Galle worden dat
ick in't lijf drincke: De Boer ghedroncken hebbende, en proefde dat het soo
bitter