De geest van Jan Tamboer
(1659)–Jan Pietersz. Meerhuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
de, gaet by mijn wijf, ende seght haer dat sy de Paep niet soude te Eten nooden: De Knecht gaet henen, ende dacht ondertusschen by hem selven yets anders het welck hy teghens de Iuffer seyde: Me-vrouwe, mijn Heer doet u segghen dat ghy niet op de Dogge sult rijden, sy dit hoorende, begon te kijven, ende seyde: Wie Duyvel pleeght op de Dogghe te rijden? De Knecht antwoorde, ick hebbe sulcke last; De knecht sijn rugghe nauwelijcks ghewendt hebbende, wierde sy stracks begeerigh om het selve te doen, en onderleyde het: De Hondt sulcks niet ghewoon wesende, bijt haer in't been, en sy begon te krijten en te kermen, en leedt soo groote pijne, en wierdt soo flaeuw, dat sy daer van te bedde moeste liggen. De Man weder t'huys komende, begon sy datelick te kijven op hem, seggende: Wat Duyvel hebt ghy my te ontbieden? Wat seyde de Man? Dat ick niet op de Dogge soud' rijden: Die Man roept de Knecht, ende seyde, wat hebt ghy mijn vrouwe gesegt? De knecht antwoorde, dat sy niet op de Dogge sou rijden: Hy wederom, heb ick u dat bevolen? neen, seyde de knecht, mijn Heer heeft my bevolen dat ick tegen mijn Iuffer segghen soud, dat sy de Paep niet sou ten Eeten nooden, indien ick dat gheseght had mijn Heer, sy hadde voorseecker de Paep ten Eeten ghenoodight, watmen een vrouw verbiedt, dat heet men haer, en het is | |
[pagina 122]
| |
veel ongerijmder op de Dogge te rijden, dan de Paep ten Eten te noodigen: De Ioncker antwoorde, het is recht, ghy hebt uw boodschap wel ghedaen. |
|