Aen den Leezer.
De groote Philosooph seydt, dat de Mensche uyt erger aert tot
geselschap is ghenegen En een ander Doorluchtigh Schrijver, dat die ongeselligh
is, ende af-keerigh van de Lieden, een Godt of een beest moet [z]ijn; als of
soodanighe, die den Burgerlijcken omme[g]angh hatet, ghelijck d'Hystorien ons
den Atheniaan[s]en Thymon beschrijven, niet onder 't getal der Men[s]chen en zy
te stellen. Nu, om ons omme gangh lieftal[l]igh en aengenaem te maecken, komen
insonderheydt [(]mijns oordeels) de quinck-slagen, bevallijcke Spreuc[k]en,
ende boerterien wel te passe, welcke 't gemoedt [d]er Aen-hoorders met
vrolickheyt door-tintelen, ende van een over-aardigh, ende geestigh verstandt,
getuy[g]en zijn: Die van dese stoffe wel versien is, kan in alle
[g]heleghentheden den Rinck-houder speelen, ende met [g]oedt genoegen yeder
onderhouden Sonder dese aar[d]igheên, en is geen vermaeck in
Geselschappen, jae, [i]ck derf segghen, in 't menschelicke leven te vinden:
[s]y zijn gelijck de saucen, sonder dewelcke niet smake[li]ck is. Sy dienen om
tusschen allerley voor vallende [d]iscoursien met aardigheydt in-geschooten te
wor[d]en. De over menschelicke wel-spreeckentheydt van [D]emostenos en soude
hem niet hebben gebaet, indien [h]y met een aerdigh kluchjen van des Ezels
schaduw, de [R]ichters niet hadde tot luysteren weten te beweghen. [D]e
Romeynsche Orateuren hebben oock sonderlinghe [h]aer hier mede weten te
behelpen, en was de Vader der [w]el sprekentheydt, Cicero niet dan al te wel
hier van [v]oorsien. Oock hebben in alle tijden Princen en Vor[st]en hier inne
sonderlinghe vermaeck gheschept, niet [al]leen selfs aardighlick hier mede
spelende, maer oock [fr]aeye verstanden by haer onder-houdende, die haer
[g]emoedt, welck van geduyrige sorgen, anders gebeten [e]n geknaeght wordt, met
dusdanige boerteryen wisten