De geest van Jan Tamboer
(1659)–Jan Pietersz. Meerhuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
mee scheen te dreygen, die men zey, met twee hondert duysent man te komen aenstooten. Een van hun allen was Samsom genaemt, en had het ongeluk van heel kort, en in een gedrongen te wesen. Nu dewijl sulcke vierendeelen persoons, die boerterien van anderen veel onderworpen zijn, gebeurde't dat een van de ring al scherssende zey: mijn Heeren, wat reden om beduckt te wesen? wy hebben immers een Samson onder ons; Hy alleen sal het Turksche Leeger machtigh zijn te vernielen. Als men hier over begon te lacchen, schooter den korten Edeldom dit antwoort op uit: Wel geseit mijn Heer, maer om sekerder te gaen, moest ick een uwer Kaakebeenen hebben, dan soudt ick mirakelen doen. 't Welk niet alleen slaet op het snappen, maer oock op de eezelachtigheyt van de eerste Edelman. Een doorluchtigh Poët van onse tijdt heeft twee regheltjes aerdigh op 't verloop van de tijdt gepast, aldus van inhoudt: Men scheldt de tijdt voor kort, en over-snel van gangh,
En elck soeckt tijdt verdrijf; is dan de tydt niet langh.
|
|