Aen den leser.
Verwonder u niet, Leeser, dat ghy hier den Tytel van JAN TAMBOERS
GHEEST ten toon siet: want als ghy dese UYT-GELEZE STOF door-neuzelt, zult ghy'
er met den Tytel eenige gelyckmatigheyt in vinden. En dewyl snaackeryen
geestiger voor den dagh komen, alsze van een snaak worden voor-gestelt, dan van
iemant, die zich voor zoo een niet erkent, zo zend ick u oock, met desen
Grimatze-maker, yets, dat wel in zyn mars zal voeghen. Ziet' er niet vies af,
al is 't van geen JAN TAMBOER gestelt: want d'een heeft somtydts graci in
schryven, d'ander in 't spreken. d'Een weet hoe 't behoort, d'ander weet het te
doen. d'Een weet yets vreemts te versinnen, d'ander weet het actijf uyt te
beelden. Men seght, dat LOOPE DE VEEGA een sonderlinge geest had, om Commedien
te practizeren; nochtans wist hyze niet op 't pampier te stellen, maar
gebruyckte hier toe een gaauw Schribent, die, zo dra hy jets bedacht hadt, het
selve uyt de pen liet loopen. Zoo verscheydentlyck is dit. Een die Speelen
dicht, weetze somtijdts met uyt-stekende rayernyen, jalouzyen, vryaagien,
quinckslaagen, boerteryen, en andere gheestigheden, te cieren; daar hy zelfs
t'eenemaal onbequaam is, om de selve persoon'lyck uyt te beelden. In
tegen-deel, zal zomtydts een Toon-speelder een uytstekende gheest hebben om 't
Spel deftigh na de natuur te speelen; en zal zelfs geen bequaamheyt tot de
Dicht-kunst hebben; 't welck voorneem'lyck voord-komt uyt de gaaven, daar de
natuur, of van bedeelt, of van misdeelt is. Want 't is met alzulke dingen,
gelyk onzen Puyck-dichter van de Dicht-konst zeydt: