Mijn dagboek. Dagboek 1. 1907-1911
(1958)–Pieter van der Meer de Walcheren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
kerder, ge treedt den nacht van het lijden binnen. De bijna twintig eeuwen die ons scheiden van die drie dagen, van den Donderdag, den Vrijdag, den Zaterdag, zij vallen weg als niet bestaande; alles gebeurt op het ogenblik zelf. De tijd bestaat niet meer. - Jezus breekt nòg het brood, geeft Zichzelven te eten en Zijn bloed te drinken aan de Apostelen. Jezus ligt nòg, in den nacht, geknield in den hof van Gethsemani, bloed zwetend; Jezus wordt nòg verraden, gehoond, in het gelaat gespuwd, gegeseld, ter dood veroordeeld; Jezus draagt nòg het kruis ten Golgotha op, en valt drie malen onder den smadelijken last van het Hout en van den zéér zwaren last van alle, van alle zonden; Jezus wordt nòg aan het kruis genageld en opgestoten, als een spotwekkende trophee, tussen hemel en aarde; Hij zegt nòg de Kruiswoorden, en Zijn Zuivere Moeder weent bitterlijk; nòg sterft Hij met een groten schreeuw, en verrijst den derden dag. De liturgie van deze dagen is heilig schoon. Het is onnozel, ik weet het wel, woorden van bewondering te gebruiken. Het spreekt immers vanzelf dat deze eredienst schoon is welke het diepste, het goddelijke vertolkt en in zuivere pracht een witte strakke vlam zet in het donkere leven. Wat is de kunst armelijk en oppervlakkig en een ijdel spel, naast deze sublieme zangen, naast deze gezongen bijbelwoorden, naast deze heilige teksten, naast deze gebeden van rouw en deze poëmen van uiterste vreugde! Ik hoor voortdurend in mij den zang van het slot der Laudes: Christus factus est pro nobis obediens usque ad mortem, mortem autem crucis; - waarbij in den derden nacht gevoegd wordt: propter quop et Deus exaltavit illum et dedit illi nomen, quod est super omne nomen. - De muziek daarvan, de trage klagende, wanhopige muziek, die alle droefenis en alle raadselen draagt. Kan ik ook de klaagliederen van Jeremias vergeten, in de eerste Nocturn der donkere Metten? En het Ecce lignum Crucis, van den Vrijdagochtend, wanneer het Kruis plechtig ontkleed wordt van den paarsen rouw-doek? En de Improperiën, de goddelijke verwijten van den gekruisigden God? - Den Zaterdag wordt het nieuwe | |
[pagina 145]
| |
vuur ontstoken, zingt de voortschrijdende diaken de driemaal herhaalde woorden: Lumen Christi, telkens één toon hoger; het licht stijgt, stijgt tot een ontzaglijk inwendig vuur. Ge voelt de verlossing tastbaar aan uw ziel. Ken ik iets heerlijkers, iets verheveners dan het: Exsultet iam Angelica turba caelorum, in welke woorden, in welker vasten gang van melodie, de ingehouden hartstocht van onmetelijke vreugde hoogtij viert en als een regenboog van de aarde naar den hemel bouwt? En de verder volgende Praefatio met de wonderlijke kreten: O certe necessarium Adae peccatum!... O felix culpa!... Te denken dat het niet een ledig schouwspel is, een schone droom, maar tekenen zijn, symbolen die slechts den afschijn in zich dragen van de onbeschrijfbare, goddelijke werkelijkheid. Ik ben tot in het diepst van mijn ziel geschokt. Een waan kon mij aldus niet doen schreien. Ik voel dat achter al wat ik zie en hoor, banen gaan naar God. Mijn God, ik verlang verschrikkelijk te mogen geloven. Wat zal er toch groeien uit deze grote bewondering, uit dit niet meer uit mij te drijven gevoel dat hier de waarheid is en de woordenloze verklaring - uit deze onweerstaanbare aantrekking tot het Katholicisme, tot de Kerk met haar heilig gezag en haar goddelijke eenheid? Tot nu toe ben ik niets anders dan een overbodig toeschouwer. Een macht stuwt mij voort. Ik weet niet, ik kan mijn gedachten en mijn gevoelens niet ordenen. Kan ik mijn geest gevangen zetten binnen een dogma? Weet ik niet te veel, om ooit den vrede te kennen van den gelovige? Het is toch ook een vreugde, al is deze nog zo smartelijk, te spelen met het leven en met den dood en hoogmoedig te glimlachen om alle zekerheid. En mijn ziel, die hongert, die mij geen rust laat? O, ik weet niet, ik weet niet wat dat al beduiden moet. Ik kan het niet omvatten, verschrikkelijke duisternis woont in en om mij; ik kan den weg van mijn leven niet onderscheiden. Maar dat is niet nodig! Het leven is immers een zinloos avontuur! Maar onze liefde dan, Christine? - Ik heb soms het gevoel of er om mij gestreden wordt. Zonderling, zonderling. En | |
[pagina 146]
| |
ik stort mij van het ene uiterste in het andere. Hoe zal dat eindigen? |
|