8 November
Ik zal dezer dagen aan Léon Bloy schrijven. Ik verlang dien man te kennen, dien eenzame die voor niemand buigt dan voor God en voor de Kerk, die zich niet stoort aan het oordeel der mensen, maar elke laagheid en elke schennis van het heilig geloof, door wie zij ook bedreven wordt, met felste woorden laakt, zonder aarzeling tot de uiterste gevolgtrekkingen gaat van zijn godsdienst, en zijn smart en zijn verrukkingen uitzegt in een taal welke brandend is van liefde. Hoe groot en sterk staat die man te midden der moderne mensheid. Sommigen die zijn werk kennen en bewonderen, en hem als schrijver zelfs zéér hoog stellen, vinden Bloy's meningen en levensbeschouwing onmogelijk en buitensporig in onze maatschappij, en halen hun schouders op over zo'n bekrompen geestdrijver voor wien het katholicisme de absolute waarheid is. - ‘Hij bederft zelf zijn succes,’ zeide mij iemand, - ‘hij mist soepelheid. En werkelijk, zijn katholicisme, dat is volkomen onbruikbaar!’... - Kan wel zijn. Maar Bloy is een mens naar mijn hart. Hij durft de uitersten in het aangezicht te zien, zijn wezen is liefde, en zijn stem klinkt, klinkt luider en schoner dan al dat weeë gefluister van de algemeen bekende en veel gelezen schrijvers die den smaak van het publiek vleien, wèl soepel en tact-vol zijn en nimmer den last kenden in hun pover brein van een hoge, buitensporige gedachte!-
Het is een weldaad, des avonds na den drukken dag, gedurende welken ik talrijke mensen zie en spreek, en mijn ogen zo oneindig veel beelden in zich opnemen, met Christine, in den rustigen schijn van de lamp, op onze kamer te zitten. Deze is zeer stemmingsvol. Aan den effen wand hangen foto's naar schilderijen van Giotto, uit Padua en Assisi; wat boeken staan zij aan zij gerijd op de planken. Over het divanbed, in den schemerigen kamerhoek ligt de groene Italiaanse deken. Alleen het bovenvlak van de tafel, waar mijn werk en enige boeken liggen, is helder belicht door de lamp. Boven de schouw met de