Dinsdag 25 januari
De storm heeft vannacht getoornd: met gebalde vuisten raasde hij tegen die paar
onnozele barakken, die weerloos op dit stuk kale heide staan. Onbegrijpelijk dat
zij niet in splinters zijn uiteengerukt en dat de daken niet zijn opgevlogen.
Bij vliegende storm en gutsende regen is een transport van duizend man naar
Auschwitz vertrokken. Weer in beestenwagens. Het hoofdaandeel heeft de s-barak geleverd: vijfhonderdnegentig man. De rest, de jonge
mannen van de Alijah, oude mannen uit het ziekenhuis, en eenendertig kleine,
naamloze kinderen, die in het Weeshuis lagen en wier ouders òf onder water zijn
òf reeds naar Polen zijn doorgezonden. Onder deze kinderen een tienjarig
jongetje met 39.9o, dus met ééntiende graad koorts te weinig
om tot de gelukkige categorie der ‘Untransportfähigen’ te behoren. Opruiming van
straf- en improductieve elementen, die het kampbudget slechts bezwaarden. Nog
altijd weet men niet, wat er met de gedeporteerde Joden in Polen gebeurt. Men
vervloekt de nationaal-socialisten en zoekt naar kwalificaties, die uitdrukking
moeten geven aan de gevoelens van minachting, afschuw, afgrijzen en haat
tegelijk, maar niemand vindt het gepaste woord: men staat machteloos, men
stapelt het ene woord op het andere, maar staakt onbevredigd zijn brandmerking,
en eindigt met een geluid van walging: bah! ‘Wanneer, wànneer is de oorlog
afgelopen, wanneer is deze ellende van het wekelijkse transport uit?’, weeklagen
de vrouwen. ‘De oorlog gaat goed! Maar elke week gaat een transport’, honen de
mannen hen, die erop vertrouwen, dat de oorlog spoedig met een overwinning voor
de geallieerden eindigt. De winter vordert; men vreest, dat als deze winter de
beslissende slag niet valt, de oorlog weer de hele zomer zal voortduren en dat
geen enkele Jood zich dan meer op Nederlandse bodem zal bevinden. De hoop
wisselt af met de vrees: waar gaan we heen, wat is ons lot, wat onze
toekomst?