Donderdag 30 december
Transport van tachtig man uit Amsterdam, bijna uitsluitend oadergedokenen. De
strafbarak zit weer stikvol, om-en-de-bij zeshonderdvijftig mannen en vrouwen.
De bedden staan drie-aan-drie naast elkaar, drie verdiepingen hoog, dus negen
bedden aaneen. Slechts zeer nauwe gangetjes scheiden de blokken van elkaar.
Banken en tafels zijn weggenomen. Zo goed als alle strafgevallen zijn in de
industrie, voornamelijk de metaalindustrie, te werk gesteld. 's Morgens trekken
zij in hun Breugheliaanse maskeradepakken in lange stoeten, van vijftig man,
onder toezicht van od-ers, gehuld in hun blauwe capes, eentje
voor, eentje achter en een paar in de flank, door het kamp naar het werk. Zij
gingen niet meer, zoals van de zomer en van het najaar; zij kruipen langs de
weg, zwijgend, somber: zij hebben het, de mannen ontriefd < door het
gemis > van hun colbertkostuum, de vrouwen van haar japonnen, koud. Een
aanzienlijk deel der s-gevallen zijn oude vrouwtjes, grijs en
vervallen, die meesjokken, vaak aan de arm van een jongere vrouw, die haar
ondersteunt. Het leven in de barak is pestilent: zij zitten dicht-opeengepakt
als haringen in een ton, zij moeten niet zelden een uur lang staan voor het in
ontvangst nemen van hun prakje warm eten en hun homp brood en zijn gedwongen,
ook staande hun pannetje leeg te lepelen. Een der barakleiders doet al
maandenlang elke avond bij het naar bed gaan voorlezing van de voorwerpen, die
dagelijks gestolen worden of zoekraken. Vandaag zijn uit het washok vijf paar
sokken, die daar te drogen hingen, plus de wasknijpers, gestolen.