Wachten tot de trein
vertrokken is, tot half elf. Ik grijp een verdwaalde kruiwagen op het terrein
voor de Registratie, laad mijn spullen op en rijd hem zelf terug. Onderweg
hetzelfde toneel als van het vertrek: om de paar passen stop voor een hand, die
mij gelukwenst, in de barak komen uit elke vensternis handen, die mij
gelukwensen. Men vindt, dat ik verschrikkelijk geboft heb, men vindt dat ik uit
de doden ben herrezen, men vindt dat ik een gelukskind ben. Ik laat al deze
lofzangen maar over mij gaan, maar heb een nare smaak in de mond: ik alleen ben
terug, terwijl zovele goede vrienden, zovele goede mensen door zijn. Naar de
hel? Ik moet mijzelf in de arm knijpen om te geloven dat < ik > er
nog bèn, dat ik niet van Westerbork ben uitgewist. Ik betwist mijn nare smaak:
velen van hen, die nu door zijn, zijn hier langer dan een jaar geweest, ik ben
hier eerst tien maanden. Het leven is een loterij, hier een loterij zonder
prijzen, en waarom zou ik eerder mijn niet moeten trekken dan strikt nodig is.
Afschuwelijk voor hen, die hun niet meegedeeld krijgen en ze niet meer in de urn
terug kunnen werpen. En wat gebeurt er verder? De volgende of de navolgende week
weer hetzelfde spel, weer in het holst van de nacht in verblindend licht de
toonloze stem van de Inquisiteur: Mechanicus Philip? Tussen zestig, zeventig
anderen: Cohen, David; Cohen-Stodel, Clara; Josef, Benjamin; Josef-Zadoks,
Serah. Waarom blijf ik hier, waarom neem ik niet de vlucht? Ook de vlucht is een
risico: overal rondom het kamp loeren de ogen van de knechten van de
Inquisiteur, die, als ze zijn slachtoffer grijpen, dit terugbrengen en als
dubbel getekend man in de Strafbarak jagen en het voorbestemd houden, voor wat?
Ik heb de beulen in het concentratiekamp van Amersfoort leren kennen. Dat is
genoeg, meer dan voldoende, voor een mensenleven. En toch jaagt mij de gedachte:
hoe kom ik hier uit; houd ik mij 's nachts bezig met tot in details uitgewerkte
plannen voor een ontvluchting. Niet dat Polen of waar ook mij angst aanjaagt,
niet ook dat ik voor de dood bevreesd ben, die toch eenmaal komt; maar ik wil
geen slaaf zijn, ik wil niet getreiterd, niet gemarteld worden, ik wil niet in
de klauwen van mijn vijanden zijn. Dat is mijn goed recht, dat ik nastreef. Het
transport is weer achter de rug: duizend man. Enige kleine variaties vallen aan
te tekenen. Ongeveer honderd alte Kamp-Insassen zijn meegegaan: het begin van de
liquidatie van het oude kamp, dat vier jaar geleden bevolkt werd met Joodse
vluchtelingen uit Duitsland. Veel verdriet bij de achterblijvende Duitse Joden,
wier leven sterk verbonden was met hen, die nu zijn vertrokken en met wie zij
lang samenwoonden in kleine barakken. Een groot aantal oud-leden van de Joodse
Raad is meegegaan, tezamen met hun ouders, die zolang op hen ‘gesperrt’ waren.
Deze oud-leden waren hier het vorig jaar vrijwillig heen gekomen en, toen zij