Ephes. 5. 22.
De Vrouwen sullen hare Mannen onderdanigh zijn, als den Heere, want den man is des wijfs Hooft, gelijck Christus dat Hooft van der Gemeynte is, ende hy is sijns Lichaems behouder. Maer ghelijck de Gemeynte Christo onderworpen is; alsoo oock de vrouwen hare mannen in alle dinghen. Ghy mannen hebt lief uwe huysvrouwen, gelijck als Christus lief gehadt heeft de Gemeynte, ende heeft hem selven voor haer over-gegeven, op dat hyse heylichde, ende heeftse gereynight door dat water-badt in het woort. Op dat hy hem selven daer stellen soude een heerlijcke Gemeynte, die eerlijck ware, die geen vleck of rimpel en heeft, ofte yet diergelijcke. Alsoo zijn de mannen schuldigh haer eygene Vrouwen lief te hebben, gelijck haer eygene Lichamen. Die sijn eygen Vrou lief heeft, die heeft hem selven lief. Want niemant heeft oyt sijn eygen vleesch gehaet, maer hy voedt het ende onderhoudt het, gelijckerwijs oock de Heere de Gemeynte. Want wy zijn leden sijns Lichaems, van sijnen vleesche ende van sijnen beenen. Daerom sal een mensche sijnen Vader en Moeder verlaten, ende sijn Wijf aenhangen: ende sy twee sullen een vleesch zijn. Dese verborgentheyt is groot: doch ick segge (dit siende) op Christum ende op de Gemeynte. Soo dan oock ghy-lieden, elck in 't