| |
| |
| |
| |
| |
| |
Tijs de Jolleman.
‘Varen! meneer - Varen?’ die vraag klonk mij geregeld tegen, als ik 's morgens vroeg de Nieuwe Stadsherberg voorbijging, om mij langs den IJkant naar de Zwemschool te begeven, waar ik 's zomers mijn dagelijksch bad nam.
Gewoonlijk sloeg ik geen acht op die vraag, of beantwoordde haar met een kort: ‘Dankje, vrind!’ terwijl ik, zonder van den vrager verder notitie te nemen, mijn weg vervolgde.
Eens echter op een morgen, 't was reeds drukkend warm, ofschoon 't nog geen zeven uren geslagen had, bleef ik staan bij 't hooren van de gewone vraag: ‘Varen, meneer?’
De jolleman, mijn aarzeling ziende, verliet zijn plaats tegen de brugleuning en voegde, mij naderend, er bij: ‘'n Beste jol, meneer! als 'n meeuw op 't water.’
't Was drukkend heet, de Westerdoksdijk zonnig en lang en 't IJ kabbelde zóó kalm in de morgenzon, dat ik der verzoeking geen weerstand kon bieden om mij de weelde van een watertochtje te veroorloven.
‘Komaan, vriend! laten we dan eens varen,’ zei ik besloten.
| |
| |
‘Asjeblieft, meneer! Men jol ligt hier onder aan de brug,’ antwoordde de jolleman, en terwijl hij mij vóórging naar den afgebrokkelden en vrij steilen walkant, voegde hij er bij:
‘Voorzichtig - 't is hier glibberig; hou je maar aan men wammes vast, geneer je niet.’
Eenige oogenblikken later zat ik achter in 't kleine vaartuig, dat licht en rank op 't water lag. De ketting werd losgemaakt en terwijl de man de boothaak opnam om van wal te stooten, vroeg hij: ‘Zeker naar de zwemschool?’
Juist wilde ik bevestigend antwoorden, toen een vroolijk blaffen mijn aandacht trok. Een kleine gladharige hond sprong van den wal in de schuit, besnuffelde mij even en ging toen een plaatsje op de voorplecht zoeken, waar hij kwispelstaartend staan bleef.
‘Dat 's Kokkie, meneer! Hij doet geen mensch kwaad, daar is hij te oud voor,’ zei de jolleman, die intusschen de riemen opnam en met een paar krachtige slagen het bootje in beweging bracht.
‘Hij gaat altijd mee,’ vervolgde hij, even naar den hond omziende, ‘altijd mee met den baas. Nietwaar, ouwe jongen?’ De hond kwispelstaartte en keek met zijn goedige oogen zijn meester aan, alsof hij zeggen wilde: ‘Dat spreekt vanzelf.’
't Was een heerlijke morgen, maar heet, en na de wandeling die ik reeds gemaakt had, vond ik dus de koelte op 't water dubbel aangenaam.
Ik genoot.
Vóór mij het spiegelgladde watervlak, dat de warme, wolkenlooze lucht weerkaatste; achter mij de stad, fel verlicht door de zon, die torens en huizen scherp tegen de heldere lucht afteekende.
Hoe verder de regelmatige riemslagen van mijn roeier mij van de stad verwijderden, des te behagelijker begon ik mij te gevoelen.
| |
| |
Ik keek niet meer om naar de stoffige, muffe straten en grachten, wier gebouwen en bruggen allengs hun scherpste omtrekken verloren, en als in een halfdoorzichtigen, van warmte trillenden nevel gehuld schenen.
Een zacht koeltje blies mijn voorhoofd droog en rimpelde nu en dan het zilte IJwater, dat in kleine kabbelende golfjes vóór en langs 't vaartuigje heendartelde.
Zonder een woord te spreken bewoog de jolleman de gespierde bruine armen heen en weder en kliefde met de riemen het water, dat bij elken riemslag opspatte en als een regen van diamanten weer terugviel.
Een poosje zag ik met welgevallen naar de fonkelende droppels, die, alle kleuren van den regenboog vertoonend, één oogenblik bestonden, om aanstonds weer vernietigd en opgenomen te worden in de diepte en plaats te maken voor andere, die even schitterend maar ook even kortstondig zouden leven.
Onwillekeurig gleed mijn blik van de riemen naar de handen die ze bestuurden.
Terwijl ik de forsche vuisten en armen, die uit de opgeslagen hemdsmouwen staken, beschouwde, viel mij een blauw anker in het oog, dat op den rug der linkerhand getatouëerd was.
‘Die man heeft vroeger gevaren’, dacht ik bij het zien daarvan, en nam de vóór mij zittende gestalte met meer aandacht op.
't Was de type van een varensgast. Een oude, breedgerande stroohoed dekte een reeds vergrijsd hoofd en beschaduwde een regelmatig gevormd, open gelaat, bruin gebrand door de keerkringszon, verweerd en gerimpeld door regen en wind.
Een grauwe ringbaard stak vreemd af bij den bruinen hals, die door een losse zwarte das begrensd, vrij ver uit het gestreepte boezeroen zichtbaar was, en borstelige
| |
| |
wenkbrauwen beschermden de oogen, die strak op de handen gevestigd en daardoor voor mij niet zichtbaar waren.
't Valt moeielijk om over een gelaat te oordeelen, wanneer men de oogen niet ziet, en daarom zei ik eensklaps:
‘'t Is warm, vrind.’
Zonder op te zien antwoordde mijn jolleman met ‘Erg’ en een krachtigen trek aan de riemen.
't Was klaarblijkelijk te afgezaagd wat ik gezegd had, en daarom herhaalde ik mijn poging door te vragen: ‘Je hebt zeker vroeger gevaren?’
‘Twintig jaren,’ klonk het terug, en terwijl hij een oogenblik de riemen liet rusten, streek hij met den rug der rechterhand langs het voorhoofd dat warm bepereld was.
‘Twintig jaren,’ herhaalde hij, ‘'t is een heele tijd, meneer!’
Ik had mijn zin gekregen, de man zag mij vol aan en de trouwhartige blik der blauwe oogen trof mij, toen hij vervolgde:
‘Als zwabber begonnen en de laatste jaren als bootsman gevaren.’
Hij nam de riemen weder op.
Onwillekeurig vroeg ik: ‘En nu jolleman?’
‘Ja, jolleman,’ was 't antwoord, dat met een zucht gegeven werd.
Er klonk iets in die stem, dat mij sympathisch voor dien man stemde; wellicht ook wekte die zucht mijn nieuwsgierigheid op, en ik vroeg, misschien wel wat ondoordacht:
‘Dan schijn jij 't vroeger beter te hebben gehad, vrind?’
De man keek mij enkele oogenblikken ernstig en doordringend aan, en antwoordde;
‘Ja en neen.’
‘Hoe bedoel je dat?’
| |
| |
‘Zoo als 'k 't zeg, meneer! Ik heb 't beter gehad vroeger, maar 'k zou toch niet weer terug willen; 't is goed zóó als 't nu is!’
‘Ik begrijp je niet!’
‘'t Hoeft ook niet, meneer. Och! ik vat 't wel, U vraagt dat nou maar zoo voor de rariteit, zie je, om wat te praten, maar er zijn dingen waarover 'n mensch niet graag spreekt met een ander, nietwaar Kokkie -’ voegde hij er bij, onder 't roeien naar zijn hond omkijkend, die bij 't hooren van zijn naam even blafte.
‘Over den ouwen tijd praten, dat doen wij met mekaar, hé ouwe jongen!’ vervolgde de jolleman, en terwijl hij zich achteroverboog, ging de hond tegen hem opstaan en lekte hem hals en wangen. 't Was een aardig tafereeltje, en ik moet bekennen dat ik mij hoe langer hoemeer tot dien ouden zeeman en zijn viervoetigen kameraad voelde aangetrokken.
De manier waarop de man sprak, zijn uiterlijk, de verhouding tot zijn hond, alles maakte mijn nieuwsgierigheid gaande; ik wilde er meer van weten, en vroeg dus:
‘Je houdt zeker veel van dat dier?’
‘Meer dan van menig mensch -’
‘Zoo! Heb je hem al lang?’
‘Al dertien jaren. Och ja! hij wordt oud, meneer, maar hij houdt zich nog vrij goed.’
‘Wel, wel, - en wat heeft hij een aardigen naam - Kokkie? -’
‘Hm! ja! 'k heb hem genoemd naar zijn vroegeren baas, den scheepskok van den Arion.’
‘Ei, heb je hem daarvan gekregen?’
‘Geërfd, meneer!’
‘Zoo!’
‘Ja, 't was op men laatste reis, den eenigen keer dat ik schipbreuk geleden heb....’
| |
| |
‘Och toe! vertel me dat eens, 'k ben dol op vertellen.’ zei ik plotseling.
De jolleman keek mij verwonderd aan, glimlachte even en antwoordde:
‘Je bent niet nieuwsgierig, meneer, maar je weet graag alles.’ - 'k Stemde 't gaarne toe en zag met genoegen dat mijn roeier de riemen liet rusten, en met de handen er op geleund vervolgde:
‘'k Heb twintig jaren gevaren en nooit geen averij gehad, dan alleen dien laatsten keer op 't Kaapsche rif. 't Was dan ook beestig weer, de eene storm na de andere; - 'k voer toen als bootsman op den Arion, 'n mooie kast, meneer! Klaas Ribbers was er kok op; dat was een goeie vent, maar een wonderlijke kerel. Hij kon geen kip kwaad doen, maar als 'n mensch 't met hem aan den stok kreeg, sakkerloot! dan was 't zoo'n lastige potentaat. Hij had 'n kleine fik, een teef, de moeder van Kokkie; dat beest was zooveel als scheepshond op den Arion, weet u!
Nou wou 't geval dat op de heenreis die fik drie jongen kreeg, mormels meneer! als je ze zag.
Den ouwe van den Arion was een rare patroon, die niet van dieren hield, en toen hij te weten kwam, dat er jonge honden aan boord waren, riep hij Klaas Ribbers achteruit en zei: “Kok kom ereis hier, jij hebt jonge honden aan boord.”
“Om je te dienen kapitein,” antwoordde Klaas.
Den ouwe zette een leelijk gezicht en zei: “Kok, je moet ze verzuipen; 'k wil dat smerige goed niet aan boord hebben.”
Ribbers zei niets, maar stopte 't heele nest in 't kabelgat, want hij kon 't niet over zijn hart verkrijgen.
Toen we te Soerabaai kwamen, gaf hij er twee weg, maar één jong hield hij bij de moêr, omdat 't stomme dier zoo
| |
| |
erbarmelijk jankte, toen de twee andere weg waren
Op de thuisreis is de ouwe fik over boord geslagen maar 't jong had Klaas altijd bij de kombuis in een ton, - totdat we bij 't Kaapsche rif vastliepen.
Dat was een stoot! 'k Sloeg tegen de reeling aan, dat 'k dacht dat 'k door de planken heen ging.
't Was een verschrikkelijke nacht, 't bulderde en huilde uit 't Zuidwesten, dat de lappen er af vlogen. - 't Schip was gekraakt, brak en liep in een oogenblik vol.
't Was: Berg je lijf! - De groote boot raakte onklaar en wou niet uit de davids, de sloep was vol met den ouwe, een paar van 't volk en de passagiers; en de barkas die 't eerst te water gelaten was, sloeg met vijftien of zestien koppen, toen ze 'n eind van 't schip weg was, om - Er is nooit één van aan land gekomen.
Alles ging zóó gauw, dat ik er niet veel herinnering meer van heb.
'k Weet zelf niet hoe 't gegaan is, maar toen de Arion uit mekaar geslagen was, dreven Klaas Ribbers en ik op een stuk van 't varkenshok rond. Toen 't licht werd bedaarde 't weer.
Ik zat als een prins, maar Klaas was stijf van de kou en kon niet meer zwemmen; hij hield zich nog wel aan 't hok vast en boven water, maar hij raakte uitgeput.
“Tijs”, zei hij, “ik kan me niet langer vasthouden.”
Ik zat boven op de planken en wou er hem nog optrekken zoo goed en zoo kwaad als 't ging, maar hij wou niet.
“Er is geen plaats voor twee” zei hij, “dan gaan we allebei naar de haaien - Jij hebt een jong wijf aan wal, wel thuis” en meteen liet hij zijn handen los. 'k Heb hem nog in zijn baaitje gegrepen en gesjord wat ik kon om hem boven te houden, maar hij was me te zwaar, - 'k moest loslaten. Toen is hij nog eens met zijn hoofd
| |
| |
boven water gekomen, en 't was me net of hij me aankeek en toeriep: “Wel thuis maat! Wel thuis.” -
Toen is hij gezonken, meneer!..... 't Was waarachtig jammer! Klaas Ribbers was een goeie kerel.’ -
Een oogenblik poosde de man met zijn verhaal; hij keek strak voor zich en 't scheen mij toe dat zijn onderlip trilde; misschien ook verbeelde ik 't mij alleen, want dadelijk daarop keek hij mij met heldere oogen aan en begon weder te varen. Ik vroeg:
‘Maar je zoudt me van je hond vertellen.’ -
‘Wacht je beurt af, meneer! daar ben ik zoo temet aan toe. - Den geheelen dag heb ik op Gods genade rondgedreven en 'k dacht niet anders dan dat ik men goeie vrouw nooit zou terugzien. Zie je, meneer, 'k ben nooit bijzonder vroom geweest of godsdienstig en 'k heb er menig knoop op gelegd van zijn leven, maar toen heb ik gebeden dat 'k niet voor de haaien mocht gaan en dat 'k bij men lief jong wijf mocht terugkomen, en - 't heeft waarachtig geholpen, want 's avonds ben ik door een Franschen schoener opgepikt.
Dat 's een gevoel meneer! als je na zoo'n avontuur weer een schuit onder je voeten hebt. Ik had die Fransche matrozen wel om den hals willen vallen, maar ik deed 't niet. Zie je, 'k zei alleen maar: “Merci!” Dat is al 't Fransch wat ik ken.
En raad nou ereis, wien ik op dien schoener ontmoette? - Nou! je raadt het niet, hè. 't Was de kleine fik van Klaas, die 'k aan me beenen voelde krabbelen, toen ze me te kooi legden. 't Stomme dier was in zijn ton komen aanzeilen, en 't volk van den Franschman had hem 's morgens opgevischt. Daarna hadden ze den geheelen dag gekruist, omdat ze begrepen dat er in den omtrek een ongeluk was gebeurd.
Toen 't beest mij zag, herkende hij me dadelijk. Ik
| |
| |
heb hem Kokkie genoemd naar zijn dooien baas, en van dien tijd af is hij nooit van me weg geweest. Nietwaar ouwe jongen, - jij hebt me niet alleen gelaten, hè - jij was al bij mij toen de vrouw nog leefde, - jij hebt haar zoo goed gekend als ik....’
Dit laatste sprak de jolleman half tot mij, half tot zijn hond, die bij de tot hem gerichte woorden de ooren spitste en een zacht brommend geluid deed hooren.
Die woorden: ‘toen de vrouw nog leefde’, en de blik waarvan zij vergezeld gingen, vergrootte mijne belangstelling niet weinig en gaarne had ik er mijn bad van dien morgen aan gegeven, om iets meer te vernemen uit het leven van mijn jolleman; maar - we waren aan den dijk bij de zwemschool en ik moest uitstappen.
Ik klauterde tegen de steile steenen helling op, en met zijn hond op de plecht roeide de man langzaam terug.
Den anderen dag en nog veel volgende dagen was ik de vaste passagier van Tijs den jolleman. Langzamerhand werd hij toeschietelijker en begon vertrouwen in mij te stellen. Van stukje tot beetje vernam ik zijn geschiedenis, en zal trachten U aaneengeschakeld weer te geven, wat ik in brokstukken van hem hoorde. Ik laat hem dus vertellen in zijn eigen onopgesmukte, eenvoudige, soms zelfs ruwe taal.
Ik ben vroeg naar zee gegaan, meneer! Op mijn 15e jaar. 't Was wel tegen den zin van men ouders, maar ik kon het niet helpen; als de natuur je eenmaal voor zeerob bestemd heeft, kun je als landrat niet leven. Men vader was bakker te Egmond aan Zee en had veel liever gezien, dat ik bij hem in de bakkerij was gebleven; dat ging niet, de zin voor 't water zat er bij mij in en daarom kon ik het bij het vuur niet harden.
| |
| |
't Heeft men goeie moeder veel tranen gekost, toen ik voor 't eerst als zwabber aan boord moest; 't speet me wel voor 't mensch, maar ik kon niet anders en men oudje heeft zich ook al gauw getroost.
'k Heb verscheidene reizen als jongen gedaan, op de kleine vaart naar de Oostzee, Spanje en de Middellandsche Zee, en telkens als ik weer thuis kwam, vroegen de oudjes: ‘Jongen, Tijs! blijf je nou een poos hier, we hebben 't zoo stil,’ - 'k had nooit broers of zusters, weet u! - Maar ik kon 't aan land niet uithouden, de grond was mij te vast, en de menschen waren mij te week, daarom was 'k altijd maar blij als ik weer een fatsoenlijke schuit onder de voeten had.
Als lichtmatroos en matroos heb ik een reis of zes naar Oostinje gemaakt en den laatsten keer kwam ik als bootsmansmaat thuis; 'k was toen pas zes en twintig jaren oud, maar een kerel als Cats, al zeg ik het zelf.
Die laatste reis had lang geduurd, men ouders had ik in geen anderhalf jaar gezien en toen ik thuis kwam vond ik men vader op 't kerkhof en men moeder alléén in de bakkerij met een knecht.
Men vader was plotseling gestorven, kort voor ik terugkwam. Ze hadden 't mij wel geschreven, maar de brief was nooit terechtgekomen.
'k Was er toch van geschrokken toen ik 't hoorde, want ik hield van men ouwe, waarachtig! Een heele poos bleef ik aan wal en hielp de bakkerij verkoopen. Men moeder hield net zooveel over dat ze in een klein huisje stil kon leven. Och! 't mensch had zoo weinig noodig. Ik maakte haar een maandceel en toen alles geklaard was, monsterde ik weer aan op een schip dat naar Buenos-Ayres gecharterd was. We hadden een voorspoedige reis en troffen 't gelukkig, want dadelijk kregen we retourvracht voor Amsterdam. 't Was een mooie schuit,
| |
| |
een weergaasch mooie, meneer! Liefhebberij om te zien hoe ze op 't water lag; jammer dat ze later in de Chineesche zee naar de haaien is gegaan. Afijn, 't was al weer goed dat ik er toen niet op was.
Op de thuisreis hadden we verscheiden passagiers. 'k Moet je zeggen ik had ze liever niet gehad, want voor 't volk is er geen kaplaken aan, maar den ouwe zag 't des te liever, al was 't dan ook maar alléén vanwegens de gezelligheid. Behalve de kajuitspassagiers, hadden we er wel een stuk of zestien tusschendeks, meestal povere lui, landverhuizers, die hun bekomst van Amerika hadden.
Onder die was er een Thomas Koelle, een Duitscher met zijn dochtertje Liesbeth, een kind van twaalf jaren.
Hij was een bleeke, magere, stille man, die uren lang over de verschansing in zee kon liggen kijken, zonder boe of ba te zeggen. Zij Liesbeth, een min, tenger schepseltje, met lichtblond haar, blauwe oogen en een gezichtje vol sproeten; je zoudt haar eerder tien dan twaalf jaren hebben gegeven.
Niemand bemoeide zich met die lui omdat ze zoo eenzelvig waren en altijd als een paar uilen in doodsnood bij mekaar hokten. In 't eerst liet ik ze ook links liggen, maar later, 'k weet zelf niet hoe 't kwam, sprak ik wel eens met dien Thomas als hij 's avonds aan dek was en ik de wacht had. 'k Werd zoetjes aan met hem bevriend; hij sprak half Duitsch, half Engelsch, maar ik kon hem best verstaan, omdat ik 't wou en omdat ik zoo'n medelijden met hem had.
Hij vertelde mij, dat hij naar Amerika was gegaan om fortuin te maken; 't was hem alles tegengeslagen en nu wilde hij naar zijn land terug, waar nog een zuster van hem in leven was. De arme kerel heeft 't zoover niet kunnen brengen; op de hoogte van Madera is hij over
| |
| |
de fokkeschoot gegaan. Och! toen hij aan boord kwam, was hij al ziek, maar hij had zich zoo lang mogelijk goed gehouden om zijn kind.
Vóór hij stierf, stuurde hij de kleine meid, die altijd bij en om hem was, aan dek, riep mij bij zich en zei: ‘Bootsmansmaat - ik zal 't niet lang meer maken - 't is me hier zoo benauwd,’ en hij wees op zijn borst, die aanging als een scheepspomp. ‘Maat,’ zei hij, ‘je bent heel goed voor me geweest, daarvoor dank ik je -’ Och God! meneer, wat 'k voor hem gedaan had, was de moeite niet waard dat de man er drukte van maakte - Afijn hij zei 't - ‘En nou wou ik je een grooten dienst verzoeken, voor ik sterf’, ging hij voort.
‘Vraag maar op,’ antwoordde ik, ‘als 'k 't kan doen, dan zal 't gebeuren, Thomas.’
Toen ging hij rechtop in zijn hangmat zitten en nam den Bijbel, dien ze hem gegeven hadden om in te lezen, in zijn hand. ‘Leg je vingers daarop, maat,’ zei hij, ‘en beloof me dat je mijn kind zult meenemen naar je moeder’ - 'k Had hem zeker ereis verteld dat men oudje nog leefde en dat 't zoo'n best wijf was. - ‘Beloof je mij’, vroeg hij, ‘dat je Liesbeth zult meenemen en haar bij je moeder zult laten, totdat je aan haar tante hebt geschreven om 't kind af te halen? Leg je vingers op dit boek.....’
‘Dat hoeft niet, Thomas,’ antwoordde ik, ‘Matthijs Blok zijn ja, is ja en zijn neen is neen’. Maar hij scheen me nog niet genoeg te kennen, want hij werd zenuwachtig en benauwd en hoestte, dat ik 't er van te kwaad kreeg, en terwijl wees hij maar aldoor op den Bijbel.
Je moet met zieken geduld hebben. Ik lei dus mijn hand op 't boek en zei: ‘Ik zal je kind meenemen, zoo waarachtig als ik een eerlijke kerel ben - zoo helpe mij God Almachtig - amen’ - Of 'k dat nou naar de regelen
| |
| |
der kunst heb gezegd weet ik niet, maar 't was gemeend, meneer....
Toen werd hij bedaarder, vouwde zijn handen en bad zachtjes in zijn eigen, ik kon 't niet verstaan. - ‘Daar heb je een portefeuille met mijn papieren en 't beetje geld wat ik overheb, dat is mijn erfenis voor Liesbeth,’ zei de arme stakker, en trok te gelijk een ring van zijn vinger, en wou dien aan de mijne steken.
Ik dacht waarachtig dat hij me wat voor men moeite wou geven. ‘Stop!’ riep ik, ‘dat moois wil ik niet.’
‘Ook niet als een gedachtenis?’ vroeg Koelle zacht.
‘Dat 's wat anders, geef dan maar op.’ Ik stak hem aan men pink, hij kon aan geen anderen vinger; zijn handen waren zooveel dunner en fijner dan de mijne, weet U.
't Was akelig om te zien hoe benauwd de man 't had. Nou is een tusschendeks dan ook niet alles voor een zieke; dat had de pil, - ik bedoel de scheepsdokter, - die hem kalefateren zou, ook al gezeid, maar aan boord moet je je behelpen; 't is niet anders.
De dokter kwam juist op dat oogenblik met een likkepot of zalf of zoo iets, maar Koelle wou 't niet meer innemen. Hij dacht zeker: ‘Ik kan zonder 't goed van dien lapzalver ook wel sterven.’
‘Roep Liesbeth! Roep 't kind!’ riep hij op eens. Ik vloog aan dek en haalde 't kind, dat bij den koksmaat in de kombuis zat te huilen.
Toen ze bij den ouwe kwam, lei hij haar hand in de mijne en de zijne op haar hoofd, terwijl hij zei:
‘Liesbeth! - je moet heel veel van den bootsmansmaat houwen, hoor! Denk er om, heel veel! Hij zal voor je zorgen, als ik er niet meer ben. Tijs zal maken dat je bij tante Bertha komt.’
‘Vater! Vater! lieber Vater! Ach Gott! ach Gott! riep
| |
| |
't meisje op eens er tusschen en pakte en zoende hem, terwijl ze al maar doorhuilde.
'k Moet je zeggen, meneer, 'k ben voor geen klein geruchtje vervaard, maar dat kon ik niet goed zien; men hart deed me pijn onder men baaitje en 'k voelde waarachtig men oogen nat worden. ‘Een bootsmansmaat die huilt! Donders neen! dat gaat niet,’ dacht ik, zette men tanden in men lippen en draaide me om; 'k wou volbrassen, maar dat had Koelle gezien. Hij stak zijn hand uit de hangmat naar mij uit. Natuurlijk! toen ik dat zag, veranderde het geval. Ik draaide bij, greep haar, en hij drukte men harde knuist tusschen zen dunne vingers.
‘God zegen U, bootsman.... Gods zegen op....’ Meer zei hij niet. Hij werd weer erg benauwd, richtte zich op ééns heelemaal op, keek me met een paar smeekende oogen aan en viel toen voor goed over stag.
‘Dood,’ zei de dokter en drukte hem de oogen toe.
Met een schreeuw viel Liesbeth stijf van haarzelven, en toen ik 't arme schaap zoo wit en smal in men armen hield, dacht ik: Arme bleeke stumper, wie weet hoe gauw 't jou beurt zal wezen.
't Was voor 't kind een vreeselijk oogenblik, toen 't lijk van haar vader: - Eén, twee, drie, in Godsnaam - over de fokkeschoot ging.
Ik had haar achteruit gebracht bij een oude dame, een kajuitspassagieres, want ik dacht: Een vrouw weet op zoo'n oogenblik toch beter te troosten dan een bootmansmaat. Die mevrouw hield haar verder bij zich, en was erg lief voor Liesbeth! God zegen er haar voor! - Maar 't kind had 't toch nog meer op mij begrepen, want, als ze even kon, slipte ze van de oude dame weg en kwam bij mij. Och, ik kon 't me ook best voorstellen. Liesbeth was niet mooi, stil, sjofel in haar plunje en
| |
| |
bovendien een tusschendeks-passagier. - Zie je, meneer! die past nou net bij een kajuitspassagier als een catechiseermeester bij een bottelier.
Je hadt ons samen moeten hooren praten: Zij in 't Duitsch en ik in 't Hollandsch, en toch ging 't goed, want ze begreep alles zoo gauw, ze was zoo bevattelijk. Tusschenbeide kon 't kind van die buien hebben dat ze erg bedroefd werd; dan was 't net haar vader, ook zoo stil en somber. Als ze dan even kon, kwam ze 's avonds, als ik aan dek de wacht had, bij mij.
Gewoonlijk zag ik haar wel aankomen, maar ik deed alsof ik niets merkte en wachtte tot ze bij mij was. Och, meneer! dat vond ik zoo aardig, als ze mij met dat kleine handje aan mijn baaitje trok en vroeg: ‘Bootsman Tijs, mag ik een beetje bij jou blijven?’
‘Wel waarachtig, klein ding, kom jij maar hier,’ zei ik dan en tilde haar op mijn knie. Gewoonlijk zat ze dan doodstil en keek naar de lucht, waar de sterren soms zoo mooi kunnen staan, en dikwijls vroeg ze: ‘Bootsman, is dáár nu de Hemel, zou Vader dáár nu boven zijn.’ Dat kind kon je vragen doen, meneer! daar de geleerdste dominee niet op antwoorden kan. 'k Werd er soms verlegen mee; dan speelde ik maar zoo'n beetje met men vingers door haar blonde haar, streelde haar over de wangen en zei: ‘Hou jij je maar taai, meid. Je vader heeft 't nou goed, want 't was een beste brave kerel; hij zal wel bij den grooten kapitein daarboven wezen.’ Waarachtig, meneer! dat troostte haar - Die ouwe dame van 't achterschip zal 't wel mooier gedaan hebben, maar beter geloof ik niet, want als Liesbeth bij mij was, vroolijkte zij geheel en al op. We werden hoe langer hoe meer maatjes, en toen we eindelijk aan 't Nieuwediep binnenkwamen, sprak ze vrij wat Hollandsch; dat had ik haar nou op mijn manier geleerd.
| |
| |
Zoo gauw het mogelijk was, bracht ik Liesbeth bij men moeder. Wat 't oudje een raar gezicht trok, toen ik met een kind kwam aanzeilen! Ze begreep er geen tittel van, maar nadat ik alles verteld had, zei ze: ‘Tijs! ik had niet anders van je verwacht.’ Zie je, dat deed me goed, van men oudje. Och! meneer, 't was zoo'n best wijf!
Volgens men belofte aan Thomas Koelle, schreef.... of neen, ik liet schrijven aan zen zuster in Duitschland. 't Duurde wel zes weken eer we antwoord kregen; dat is te zeggen, de brief kwam terug, met achter op 't couvert geschreven: ‘Adressante overleden’. - Dat was alles wat we van Liesbeths tante hoorden.
Wat moesten we met het kind doen? Goeie raad was duur.
Men moeder en ik zaten op een avond bij elkaar en hielden er scheepsraad over. Eindelijk zei men oudje: ‘Tijs! 'k wou 't meisje wel bij me houden, 't zou een aardig gezelschap voor me zijn; 't is een erg zacht, lief kind.’
Ik had wel gedacht, dat moeder me t' avond of morgen met zoo iets aan boord zou komen, want sinds Liesbeth er was scheen de oude vrouw veel vroolijker.
‘Wel nou, als 't meisje zelf wil,’ zei ik, ‘is 't zoo mooi geschipperd als 't kan’.
Of ze wou, meneer? of ze wou? Toen ze hoorde dat ze blijven kon, vloog ze men moeder om den hals en mij zoende ze waarachtig men handen.
Ze bleef en werd de vreugd van men goeie ouwe vrouw. Misschien deden we verkeerd om niet verder naar haar familie te informeeren, maar zijzelf wou niets liever dan blijven, en ze heeft het altijd goed bij ons gehad. Altijd, dat durf ik zeggen. Nietwaar, Kokkie!
| |
| |
ouwe jongen! dat weet jij ook nog wel. Zoo! ja lik jij den baas maar eens, stom dier, goeie hond!...
Niet lang daarna ging ik 't zeegat weer uit, deed een reis naar Japan, kwam weer thuis en vond Liesbeth grooter en flinker en men moeder wat ouder geworden. Een jaar of wat gingen zoo voorbij; af en toe was ik thuis en zag de vrouwen, die 't heel goed met mekaâr konden vinden. Eindelijk monsterde ik aan als bootsman op de Maria Louisa, een driemastschip. Dat was een reis, meneer! Eerst naar Batavia en Soerabaya, van daar naar Macao en toen naar San Francisco!
't Was de langste reis, die 'k ooit gemaakt heb. Bijna drie jaren weg geweest en in al dien tijd men oudje en Liesbeth niet gezien. Voor 't eerst in mijn leven heb ik toen naar den wal verlangd.
'k Heb nooit meer opgekeken dan toen ik indertijd thuis kwam - 'k Had uit 't kanaal niet geschreven dat 'k op komen was; ik wou de vrouwlui eens verrassen en ging, zoodra ik van boord kon, naar Egmond.
't Was dien dag lekker warm weer en, toen ik aankwam, zag ik al van verre, dat de oude vrouw in 't zonnetje aan de deur zat. Zij kreeg mij niet in de gaten, voordat ik vlak bij haar was. ‘Tijs!’ riep ze op eens, ‘Tijs! jongen ben jij 't?’ en ze begon te beven als een riet. ‘Jawel, ik ben't, oudje! hier is hij,’ riep ik en pakte haar nog net bijtijds beet, anders was ze omgevallen, zeker van de alterasie. Men moeder was erg oud geworden, maar ze zag er tevreden en gelukkig uit.
Daar hoor ik op eens binnen in huis een schreeuw, een gil, nog een schreeuw, de deur vliegt open en Liesbeth om men hals. Ze hield me vast en lachte en huilde te gelijk; ik schrok er van. Maar ik schrok nog
| |
| |
meer, toen ik haar aankeek. Was dat 't kind dat ik meegebracht had? Was dat die magere bleeke stumper met dat sproeterige gezichtje? - 'k Wist waarachtig niet wat ik zag, want een mooie jonge meid stond voor me en keek me met een paar vochtige blauwe oogen aan, net als of ze zeggen wou: ‘Goddank! dat je weer terug bent.’
Mooi was ze geworden, meneer, mooi!.. in één woord, 'n beeld van een meid! Wat me mankeerde, weet ik niet, maar 'k stond voor Liesbeth met mijn mond vol tanden als een zwabber, die een puts over boord laat vallen... Dien dag moest ik aan 't vertellen. Je kunt niet verbeelden hoe nieuwsgierig dat vrouwvolk is, alles moesten ze weten: of ik altijd gezond was geweest, of ik veel om hen gedacht had en meer van die dinsigheden. Liesbeth wist niet wat ze mij doen zou van pleizier dat 'k weer thuis was; ze had mij wel willen volstoppen met eten en drinken en 't was maar telkens: ‘Smaakt het je wel, Tijs!’ of - ‘heb je ook nog trek in dit of dat?’ Ze liep als een kakkerlak rond om alles te halen en te bedisselen, en de ouwe vrouw had er schik in dat kon je aan haar facie zien.
Toen zij 's avonds te kooi was, en 'k met men moeder alleen bleef, zei mijn moeder: ‘Tijs, je hebt een engel in men huis gebracht, 't meisje is alles voor me, 'k heb 't nooit zóó goed gehad.’
Zie je, meneer! toen ik dat hoorde, begon ik nog meer van Liesbeth te houden dan ik al deed.
't Waren genoeglijke dagen, die we samen beleefden. Eens op een middag zei de ouwe vrouw: ‘'k Heb nu nog maar een zorg, Tijs! Als ik eens dood ben, staat 't kind weer alléén; 'k wou dat ze een goeien man had; ze is nu negentien jaren, en de jongens in 't dorp kijken wat erg naar Liesbeth.’
| |
| |
'k Moest er om lachen, toen ze 't zei, want ik kon me dat nog niet goed begrijpen, 'k had haar als zoo'n klein wurm meegebracht; maar ik vroeg: ‘Heeft ze er al een op 't oog?’
‘Neen, Tijs! ze houdt ze allemaal op een afstand.’
‘Zoo....’
‘Er zijn er al een paar om haar geweest, knappe fatsoenlijke jongens, die goed hun brood hebben.’
‘Nu - en?’
‘Ze heeft ze niet willen hebben, Tijs.’
‘Dat's raar, moeder, 't is toch een jonge meid,’ zei ik.
‘Maar niet zooals de anderen. Ze kan zoo stil en treurig zijn soms en dan weer jolig en uitgelaten. In die drie jaren dat je weg waart heb ik 't dikwijls opgemerkt. Ze had dagen dat ze bijna geen woord sprak; kwam er dan een brief van jou, dan was 't juist omgekeerd en ze werd vroolijk en opgeruimd. Zoolang jij terug bent, Tijs, is ze nog niet stil geweest.’
‘Och kom! Moeder, wat zeg je?’
'k Bleef veel langer aan wal dan vroeger. 't Was of ik niet weg kon komen. Liesbeth was er schuld aan, dat heb ik naderhand gemerkt.
Eindelijk had ik maar weer een schip gezocht en zou 's Maandags aan boord gaan. Twee dagen te voren zat ik 's avonds nog eens alleen met men oudje, en van lieverleê kwam 't gesprek op Liesbeth. Moeder vertelde me dat ze juist die week weer een aanzoek had afgeslagen van een rijken boerenzoon.
‘Daar begrijp ik niks van,’ zei ik, en men moeder antwoordde: ‘Ik wel - ze houdt niet van hem, ze houdt van geen een van de jongens hier.’
‘Dat 's vreemd, moeder!’
‘Neen, Tijs! ik vat 't wel. Ze houdt al van iemand - van een ander’
| |
| |
‘Wat! zou je denken, dat ze.... achter je rug.... dat ze.... stilletjes verkeering heeft?’
‘God bewaar me, Tijs; dat niet!’
‘Maar wat dan?’
‘Ze houdt veel, zielsveel van iemand, maar die weet 't niet.’
Ik begreep er niets van, en zei: ‘Oudje, je zanikt.’
‘Neen, jongen,’ antwoordde zij, ‘ik heb 't wel goed gezien; 'k weet het zeker.’
‘Zoo! nou afijn!’ zei ik. ‘En is 't een brave kerel, dien ze hebben wil?’
Toen keek men oudje me zoo raar aan, en er kwam een traan in haar oog, toen ze me toeknikte en ‘Ja! jongen! ja!’ - zei.
Wat me scheelde weet ik niet, maar 't idée, dat Liesbeth zou gaan trouwen, maakte me korrelig; ik werd knorrig en vroeg: ‘Nou, leg dan maar niet te....’
‘Begrijp je 't waarlijk niet, Tijs?’ vroeg ze.
Hoe kon ik dat nou begrijpen, meneer? Eindelijk zei men moeder:
‘Voel je dan niet, dat jij 't bent, Tijs? Jou wil Liesbeth hebben en niemand anders.’ -
't Was me alsof ik uit de groote ra viel. Eén oogenblik wist ik niets te zeggen; ik keek men oudje eens goed aan om te zien of ze me ook verlakte, maar daar was geen kwestie van; toen stond ik op en ging naar de kooi, want ik zag Liesbeth aankomen.
'k Heb nog nooit zoo miserabel geslapen als dien nacht. ‘Liesbeth mijn vrouw?!’ Ik zou haar vader hebben kunnen zijn, dacht me; maar toch, ze was zoo mooi, zoo lief, zoo goed. ‘Och! ben je gek, Tijs,’ zei ik tot mezelf, ‘zoo'n jonge blom zou jou nemen? Zet 't uit je hoofd, je bent net ééns zoo oud. Zoo'n ouwe
| |
| |
kerel van veertig jaren en 'n meid van twintig; zet 't uit je zinnen man!’ Maar dan dacht ik weer: ‘Jongens, kerel! als ze nou toch eens waarachtig zooveel van je hield?...’
Hè! 'k werd er heelemaal wonderlijk van als 'k er over prakkeseerde. 't Was nooit bij me opgekomen, dat zoo iets gebeuren kon.
Den volgenden morgen, - 'k had geen oog toegedaan 's nachts, - begon de ouwe vrouw er weer over te praten. Ouwe menschen hebben soms zoo iets volhouwerigs, meneer! ‘Schei uit moeder,’ zei ik, ‘'t is te mal om alleenig te loopen, schei uit!’
‘Maar jongen! probeer het dan toch. Je zult zien, ze...’
Daar kwam net Liesbeth de deur in, 't was waarachtig alsof ze 't afgesproken hadden. ‘Nu of nooit,’ dacht ik. Men moeder zette koers naar de keuken en ik praaide Liesbeth. ‘Kom jij eens bij me,’ zei ik, ‘ik heb jou wat te vragen.’
‘Wat dan?’ Liesbeth zei 't heel zachtjes, meneer.
'k Werd heelemaal licht in 't hoofd, toen ik met haar sprak, maar ik hield me taai en vroeg:
‘Waarom heb jij Jan Steeners afgeslagen, hè? Geef antwoord, waarom?’
‘Omdat ik niet van hem houd.’ Ze zag me vlak in de oogen, toen ze sprak.
‘Zoo! hm! Hou jij dan soms van een ander, hè? Zeg de waarheid, Liesbeth; 'k heb je nooit op een leugen getrappeerd, maar nu althans wil ik de waarheid weten, versta je. Geef antwoord, hou je van een ander?’
Toen sloeg ze de oogen neer, en zei zachtjes: ‘Ja!’
Ik kon het niet langer uithouden, al dat laveeren hielp niet; dan maar voor 't lapje weg er op los, en ik nam haar handje in de mijne, terwijl ik vroeg:
‘Liesbeth! Wil je dan mijn vrouw worden? Zou je zoo'n ouwen kerel, als ik ben, nog willen hebben?’
| |
| |
'k Had 't misschien wat raar gezeid, want ze werd eerst zoo rood als een kreeft, toen bleek en wankelde. Ik nam haar in mijn armen. Ik zei wat en zij antwoordde wat, en wat het was, weet ik niet, maar 't was in orde.
Wij waren gelukkig, maar men ouwe moeder nog 't meest. 't Mensch was niet tot bedaren te krijgen van plezier: al maar huilen, weet je, al maar huilen, enkel van plezier.
Voor de eerste maal in men leven ben ik ellendig naar boord gegaan. Vroeger was me 't afscheid nemen geen cent waard, maar toen - brrr! als zoo'n lieve jonge meid om je hals hangt... Afijn, 't moest gebeuren, en ik ging.
Toen ik terugkwam zijn we getrouwd. Dat heeft men oudje nog beleefd; een verreljaars daarna hebben we haar samen begraven.
Drie jaren lang heb ik een geluk gekend, zooals ik niet wist dat bestond. Mijn moeder had gelijk, toen ze zei, dat Liesbeth een engel was. Dat heeft God daarboven zeker ook gedacht, want in 't vierde jaar van ons trouwen nam Hij haar van mij weg, in Zijn hemel. Ze stierf na de geboorte van ons eerste kind, een meisje. Of de schrik 't haar gedaan heeft, toen ze hoorde, dat de Arion had schipbreuk geleden, ik weet 't niet, meneer; maar ik weet wel, dat ik men arme vrouw bijna niet herkende, toen ik haar weêrzag.
De menschen hadden haar verteld, dat 't schip met man en muis was vergaan. Zie je, dat hadden ze haar maar zoo klakkeloos verteld, die.... Afijn! die menschen wisten misschien niet beter, maar 't had haar in haar toestand veel kwaad gedaan. 'k Ben nog net bijtijds gekomen, om haar te kunnen oppassen. 'k Ben niet van haar bed weggeweest. Hé! Kokkie! dat weet
| |
| |
jij ook wel: 't was een goeie vrouw voor je, ouwe jongen - Nou, koest dan hond! ja 'k weet wel dat je van me houdt, koest Kokkie!....
‘Weine niet zoo, Tijs!’ - Liesbeth sprak altijd nog zoo wat Duitschig, weet je meneer! - ‘Weine niet zoo’, zei ze op haar doodsbed, ‘'t doet me zoo zeer - Foei Tijs! een bootsman die huilt! - Hou je goed - wees man. - Zijn we niet drie jaren recht gelukkig geweest - gansch gelukkig?....
'k Wou ‘ja’ zeggen, maar 't hart zat me in de keel, ik kon niet. Toen zag ze me met die groote blauwe oogen lang en innig aan, en zei zachtjes:
‘Je bent een beste man voor me geweest, dank daarvoor, beste goeie man! We zijn heel gelukkig geweest, niet waar? - Daaraan moet je maar altijd denken, Tijs, zoolang je nog hier blijft, en daarvan zal ik ook droomen, als ik onder 't gras van 't kerkhof ga slapen.’..
Aan die woorden van mijn arme vrouw heb ik altijd gedacht, als ik 't niet meer uit kon houden van verdriet; maar later, meneer! - in den beginne niet - toen was 't alsof mijn hart uit mekaâr moest. Ik wist bijna niet wat ik deed. 't Kind wou ik niet zien, want ik meende dat 't onschuldige wurm de oorzaak van Liesbeths dood was. Dat was slecht, maar ach God! ik was ook half gek van verdriet.
De minnemoêr, die 't kind verzorgde, bracht me op een avond bij 't wiegje en 'k zag mijn kind, háár kind, voor 't eerst goed aan.
't Sliep. Wat 'n teer schepseltje, zoo wit en met blauwe kringen onder de oogjes! Op eens werd 't wakker en keek mij aan met haar blauwe kijkers - net Liesbeths oogen, meneer! Toen heb ik weer moeten
| |
| |
huilen, huilen als een kind, maar toen deed 't me goed en de minnemoêr zei: ‘Bootsman, geneer jij je maar niet, ga je gang maar.’
Dikwijls werd 't verdriet mij de baas en stond ik op 't punt om er voorgoed een eind aan te maken, maar dan keek ik naar de kleine meid, en 't was me alsof er iemand achter mij stond en tot me zei: ‘Tijs! bezondig je niet!’ - en ik leefde in Gods naam verder.
In de drie jaren, dat 'k getrouwd ben geweest, heb ik twee reizen gedaan, maar na Liesbeths dood was 't uit. Ik bleef aan wal, éérst omdat ik den kop liet hangen, toen om 't kind. Later heb ik 't uitbesteed. Had ik t maar bij me gehouden, dat was beter geweest, maar k vraag je, wat moet een bootsman alléén beginnen met zoo'n klein kind!.. Afijn, zooals ik zei, ik besteedde 't uit.
Ik bleef moêrzalig alléén met mijn chagrijn. 'n Duivels ding, dat verdriet! 't Knaagt en brandt al maar voort onder je jekker, en brengt een mensch tot allerlei, wat hij anders niet zou doen.
Ik wou mijn zinnen verzetten en ging aan 't drinken; eerst één oorlam, toen twee, drie, al meer en meer, en eindelijk was ik mooi op weg om een dronkaard te worden. Maar 'k heb nog net bijtijds bakzeil gehaald, k drink geen drank, zal ik niet zeggen, maar toch weinig meer en 'k zal je vertellen waardoor.
Zooals je weet was 't kind bij een vrouw in Amsterdam besteed. 'k Was naar de stad gegaan, omdat ik 't op de plaats, waar ik vroeger, woonde niet kon uithouden.
Natuurlijk ging ik af en toe eens naar de kleine meid kijken, en zoo gebeurde 't dat ik op een avond bij de vrouw, die 't had, kwam aanwaaien. 'k Moet je eerlijk zeggen, meneer! dat 'k een ferm stuk in had; ik laveerde
| |
| |
met 'n nat zeil. Ik had dien dag dan weer een erge bui. Raar hè! dat je als je zoo'n erg verdriet hebt dan juist zoo'n kind gaat zien. - Afijn! ik kwam binnen en zei: goeien avond of zoo iets. 't Wijf antwoordde niet, maar wees op de wieg; 't kind sliep. Ik wou 't er uitnemen, maar ik was zoo topzwaar, dat 'k struikelde en bijna boven op de wieg viel. 'k Nam toch nog 't schaap in men handen, maar 't begon me toen zoo te draaien, dat als de minnemoêr 't kind niet gegrepen had, 't wurm op den grond zou zijn gevallen. Gelukkig kwam ze net bijtijds, en bracht den heelen boel achteruit, - 'k bedoel in de andere kamer.
Toen sloot ze de deur, ging er voorstaan, en begon me op men baaitje te geven. Wat ze al zoo zei, weet ik niet precies meer, maar 'k kreeg de wind vlak van voren, daar kun je op aan. 'k Werd er waarachtig half nuchter van, en toen ze zei: ‘Gemeene dronkaard! je hadt je kind kunnen vermoorden!’ werd ik 't heelemaal.
Ik schudde me als een waterhond, en dacht: ‘Stop! Vastdraaien! - Laat je dat niet zeggen, Tijs! Je gaat den verkeerden koers uit, maat; - gooi je roer om...’ 'k Heb 't gedaan en 't was meer dan tijd, want 't beetje wat ik bezat, was hard aan 't minderen.
Na dien avond heb ik weinig borrels meer geproefd, 'k heb men plunje bij mekaâr gezocht, en ben weer gaan aanmonsteren. Nog één reis heb ik gedaan naar Java, maar de pit was er uit. 'k Had geen rust meer; die weerlichtsche kleine meid aan den wal zat me aldoor dwars voor den boeg. Overal zag ik dat kleine ding: lei 'k in men kooi, 'k zag 't schaap voor me; had ik de wacht, 'k verbeeldde me dat ik 't wurm zag. - Raar hè! dat zoo'n schaap van een kind je zoo kan tormenteeren. - Als ik een van de maats kon te pakken krijgen, om er met hem over te praten, dan was hij er bij. 't Was of de satan er mee
| |
| |
speelde, maar 'k moest over dat kleine ding spreken. - Ze hielden me er royaal mee voor den gek en zeiën: ‘Tijs Blok moet een muts op hebben en een warme stoof, want hij kletst net als een baker.’ - 'k Liet ze praten, en 'k hield verder zelf mijn mond.
Maar al praatte ik er niet over ik dacht er toch des te meer aan. Een ander die niets te doen heeft zal zen eigen somtijds vervelen, maar ik niet; ik dacht maar altijd aan mijn kleine meid, ik stelde me zoo voor wat ik doen zou als ik weer aan den wal was.
Ik overlei zoo: 't Eerst ga je naar een potograaf en je laat de wurm afpotografeeren, netjes, met haar beste tuigaadje op en niet op zoo'n lamzalig kaartje hoor! neen een gezicht moet ze hebben zoo groot als mijn and, en je moet kunnen zien dat ze blond is en blauwe oogen heeft; dan moet hij mij er een mooien vergulden lijst om maken en dan ook nog een heel klein portretje, net als het andere in 't groot is. Dat wil ik altijd bij mij dragen, in zoo'n soort van een portefeuille, zoo als ik ereis van den ouwe gezien heb. Die heeft ook zen vrouw en zijn twee jongens in zen brieventasch.
Dan dacht ik weer: Wat zal dat kind raar kijken als ze me weêrom ziet, hé! of ze dan al vader zeggen kan, zouen ze haar dat al geleerd hebben? - Jongens, daar werd ik zoo wonderlijk van als ik dacht, dat zoo'n schaap, ‘vader’ tegen je zeggen kan. Weet je meneer dat klinkt zoo aardig, zoo: ja, 'k weet niet hoe ik 't zeggen moet je wordt er zoo warm van, van binnen. Wil je wel gelooven, dat ik mij zelf gesnapt heb, dat ik natte oogen kreeg als ik er over prakkizeerde.
Och, een mensch verandert zoo langzaam aan, vroeger meneer! wel 'k lachtte er om als ik een kerel zag die huilde maar later ja, toen wist ik, dat 't verdriet je klein. kan krijgen. Afijn 'k heb 't me zelf niet aangedaan
| |
| |
't Kind was ruim twee jaren toen ik terugkwam. 'k Had op de thuisreis zoo'n verlangst er naar, dat 'k 't me zelf niet begrijpen kon. Eindelijk kwam ik van boord en te Amsterdam. Ik holde naar de Vinkenstraat. - Jandori! daar was me dat wijf verhuisd naar de Oostenburgergracht! 't Was een heele loop met pak en zak, want 'k had een heele partij moois meegebracht voor 't kind: een kris, een aap, een Japansch werkdoosje en meer van die snorrepijperij, allemaal voor 't kind. 't Schaap zou er blij mee wezen, dacht ik; maar jawel zoodra toen ze me zag, begon ze te gillen als een speenvarken, en wou partoet niet bij me wezen. Daar werd ik nou zoo miserabel van, meneer! dat ik 't je niet zeggen kan, 'k was toch haar eigen vleeschelijke vader. - 'k Ben kwaad de deur uitgeloopen, en heb er dien avond uit baloorigheid een paar borrels opgezet. Dat was de laatste keer en ik dacht, dat zal me niet weer gebeuren! Ik schraapte bij mekaâr wat ik had, kocht een jol en 'k heb er nou circa tien jaren men brood mee verdiend. - 'k Heb zoo'n soortement juffrouw, eigenlijk een oud wijf, in huis genomen, om op 't kind te passen. 't Is een leelijk dier van een mensch, maar ze is goed voor ons allemaal, nietwaar, Kokkie? ouwe jongen!....
't Gaat tegenwoordig wel wat slapper met varen, door de massa's stoombooten, maar afijn! 'k ben er tot nog toe gekomen, en de kleine meid is Goddank gezond.... en precies haar moeder - daar heet ze ook naar, meneer! - Liesbeth, net als zij. - Ze is ook zoo mager en blond, met zulke lieve blauwe oogen! - Een zachtaardig kind, en later wordt ze net zoo mooi ook, let op wat ik je zeg - Ze is nou twaalf, maar kom ereis als ze twintig is dan is 't een driedekker.... hoor! -
Zie zoo, meneer! nou weet je precies, hoe en waarom ik jolleman ben......
| |
| |
Hier zweeg de man en wischte zich een traan van de verweerde wangen, en ik - wèl ik schaam mij niet te bekennen, dat nu en dan ook mijne oogen vochtig waren geworden. Toen reikte Tijs mij de hand en zei: Je bent nog jong, meneer! Misschien getrouwd, of niet getrouwd dat doet er ook niet toe, maar in allen gevalle wensch ik je een wijf toe zóó als mijn Liesbeth was, en daarbij dat de Kapitein daarboven je niet zooveel verdriet toestuurt als hij mij heeft gedaan.’
|
|