| |
| |
| |
Grootvader.
I.
‘Moetje! Grootvader vraagt of u eventjes een knoop aan zijn overjas wil zetten; grootvader wil uitgaan en zijn jas kan niet dicht.’
‘Och, wat een gezanik met dien ouden man; 'k heb geen tijd, laat me met rust!’
‘Hè, Moe!’
‘Grootvader heeft veel te veel noten op zijn zang tegenwoordig; 'k zeg je immers dat ik geen tijd heb, 'k moet eerst den winkel opredderen.’
‘Och toe, Moetje! doe 't maar even; grootvader wou de deur uit.’
‘Zeur niet, Keetje; 'k heb je gezegd dat je moet heengaan. Die oude man kan vanmiddag wel uitgaan.’
‘Hè, Moe!’
Dit gesprek vindt plaats in het voorhuis van de woning van mijnheer en juffrouw Van Reel.
Mijnheer Van Reel is stadsreiziger, voor een huis in papier en enveloppen, en zijn vrouw doet een winkeltje in garen, band, knoopen, lint enz. Dat winkeltje bevindt zich in een der achterbuurten der stad, in een hoog, smal huis, een dier perceelen, die alleen voor den eigenaar eenige aantrekkelijkheid kunnen hebben, doch waarin de huurder niet leeft, maar vegeteert.
| |
| |
't Is een ouderwetsch huis; met trappen, waarop zelfs een acrobaat moeite heeft zich staande te houden, en kamers waarin lucht en licht slechts karig doordringen. Alléén door de ramen der voorpui schijnt een somber licht in de vertrekken, want 't huis is ondiep en heeft van achteren een blinden muur. Het bovengedeelte wordt door verschillende huisgezinnen bewoond, en 't onderhuis is aan het echtpaar Van Reel verhuurd, dat met hun negenjarig dochtertje Keetje en den ouden Louwers, juffrouw Van Reel's stiefvader, een achter den winkel gelegen kamer en een klein insteekkamertje in gebruik heeft.
Met een knorrig gezicht treedt juffrouw Van Reel den winkel binnen, en bij 't twijfelachtig licht, dat door de beslagen ruiten binnendringt, ontwaren wij eene vrouw van vijf- of zes-en-dertig jaren, met een gelaat, dat ons op den eersten aanblik niet voor haar inneemt.
Haar gezicht, misschien eenmaal schoon, is thans mager, vervallen en beenig. De wangen zijn fletsch van kleur, evenals de blauwe oogen, die lusteloos van onder de lange, hoogblonde wimpers rondzien. Het slecht verzorgde blonde haar is met een kam achteloos van achteren opgestoken, en verhoogt den onaangenamen indruk van 't geheel.
De groezelige kleur van den hals, die uit een vrij laag uitgesneden morgenjapon, van boven met een speld vastgehouden, steekt, bewijst met de neergetrapte pantoffels, dat juffrouw Van Reel een slordig mensch is.
Langzaam gaat zij naar de winkelkast en terwijl zij een geeuw zoekt te onderdrukken, neemt zij een stofdoek en slaat hier en daar het stof van de uitgestalde zaken.
't Ziet er in den winkel alles even onfrisch en verlept uit. De artikelen, die er te koop liggen, zijn meest verkleurd en geel geworden, door 't lange verblijf in kast en uitstalling, en bewijzen duidelijk, dat het debiet der
| |
| |
winkelierster niet groot is. Alles draagt den stempel van verval en doet vermoeden dat èn koopvrouw èn artikelen betere dagen hebben gekend.
't Is ook in waarheid zoo. De familie Van Reel, notabelen eener kleine provinciestad, zou nooit hebben kunnen denken, dat hun laatste afstammeling er toe bestemd was om in Amsterdam rond te loopen met een in wasdoek gepakte verzameling monsters. De oude notaris Van Reel zou vroeger zijn eerwaardig hoofd ongeloovig hebben geschud, wanneer iemand hem was komen voorspellen dat zijn zoon Frans, zijn oogappel en 't verwende moederszoontje, het eenmaal zóóver zou brengen, dat hij de grofheden en knorrige gezichten van slecht gehumeurde kleinhandelaars in kantoorbehoeften zou moeten verduren, of met een zoeten glimlach en een nederige buiging, voor een klein ordertje zou moeten bedanken.
Veel minder nog had Henriette Prisler die mogelijkheid bedacht, toen zij, 't vertroetelde, behaagzieke meisje, den knappen Frans van Reel naar 't altaar volgde.
Hoe 't zóóver met hem gekomen was? - Alleen daardoor, dat geen van beiden verstandig en met oordeel handelde.
Frans deed zaken, groote zaken, in granen en zaden; maar tusschen zaken doen en geld verdienen is een groot verschil. Speculatiën van allerlei aard, doldriest ondernomen, leidden tot groote verliezen, die Frans uit valsche schaamte voor zijn vrouw verzweeg.
Henriette van haar kant had een onbegrensde zucht om geld uit te geven, terwijl slordige onachtzaamheid en een ongemakkelijk humeur de trouwe bondgenooten waren, die het huwelijksgeluk en de maatschappelijke positie van het echtpaar hielpen ondermijnen.
't Biljart, de ombertafel en de wijnflesch, door Fransch grenzenloos bemind, voltooiden het werk en een faillissement zette er de kroon op.
| |
| |
Toen 't eenmaal daartoe gekomen was, overstelpte de jonge vrouw haar man met bittere verwijten en verviel daarna langzamerhand in een soort van onverschilligheid voor alles en iedereen, ja! tot zelfs voor haar kind, een allerliefst meisje van zes jaren.
Keetje, zoo heette Van Reel's dochtertje, leed wel het meeste onder die bijna onnatuurlijke onverschilligheid, daar ook haar vader meestal uithuizig was en zich even als haar moeder ternauwernood om haar bekommerde.
Niemand stak een hand uit, om het zinkende huisgezin te redden, dan de oude Louwers, Henriette's stiefvader. Vroeger was hij bij haar niet in tel, omdat hij maar een eenvoudig burgerman was, die een winkel had gehad en met wien de weduwe Prisler zich, volgens de meening harer dochter had gemésallieerd. Maar 't blaadje keerde om.
Toen het faillissement geregeld en alles afgeloopen was, kwam Louwers op een avond bij hen en zeide:
‘Kinderen, jelui hebt vroeger wel niet veel notitie van me genomen, maar dat kan ik me begrijpen; je verkeerde toen in een fijnere coterie, maar nu je in den brand zit zal 't je toch wel 't zelfde wezen wie of je helpt. Had ik veel geld, 'k zou 't eerder gedaan hebben, maar 't ware een boon in den brouwketel geweest. Weet je wat ik nu gedacht heb? We gaan naar Amsterdam. Ik kom bij je inwonen; ik heb een bagatel geld, we zetten een winkel op in garen, band en meer van die snorrepijperij, en als jelui 't dan wat zuinig overlegt en op den boel past, zullen we 't met Gods hulp er wel weêr bovenop halen.’
Met tranen in de oogen verzekerde Frans, dat Louwers de beste stiefvader van de wereld was, en Henriette zwoer dat 't aan hààr niet zou liggen. De kleine Keetje zei niets, maar zat op grootvaders knie en streelde zijn rimpelige wang met haar klein poezel handje, en de oude man zei zachtjes: ‘Wat een engeltje!’
| |
| |
De familie trok naar Amsterdam, en kort daarna opende Van Reel een winkel, die op naam van Louwers stond, om redenen die ieder kan begrijpen. Aanvankelijk ging alles goed, echter slechts zoolang de oude man zelf bij de zaak kon zijn, want toen hij ziek werd en maanden lang zijn kamer moest houden, liep alles weer in 't honderd.
Frans werd even uithuizig als vroeger, en Henriette liet, zooals men 't noemt, ‘Gods water over Gods akker loopen.’
In korten tijd was 't kapitaaltje van den ouden man verdwenen, grootendeels doordat hij eenige schulden, die op zijn naam door Frans waren gemaakt, betaalde en zijn handteekeningen met een diepen zucht en een blik op de kleine Keetje voor echt had erkend.
De ziekte, en meer nog de aandoening en 't verdriet, hadden de kracht van Louwers gebroken en de zes-en-zeventigjarige man, die voor een paar jaren geleden nog nauwelijks den last des ouderdoms voelde, werd somber, hulpbehoevend en daarbij afhankelijk van zijn stiefkinderen.
Andere bloedverwanten bezat hij niet meer en zijn vrienden woonden allen elders. Ook stuitte 't den ouden man tegen de borst, zich tot hen te wenden die hem in betere dagen hadden gekend.
't Ging de familie Van Reel hoe langer hoe slechter. De winkel werd ontruimd en met 't overschot van den voorraad, trokken zij naar een der achterbuurten; Frans verdiende provisie als stadsreiziger voor een huis van den derden rang, en Henriette hield het winkeltje, waarin wij haar nu ontmoeten, drie jaren na hun aankomst te Amsterdam.
Terwijl juffrouw Van Reel de winkel, zoo 't heet, wat opknapt, is 't kleine meisje, dat we zoo even hoorden spreken, de trap opgegaan naar een klein insteekkamertje, dat door haar grootvader wordt bewoond.
| |
| |
't Ziet er daar alles behalve gezellig uit; een bed zonder gordijnen, een oude waschtafel, een paar matten stoelen en een klein gebroken tafeltje maken het geheele ameublement uit.
Op een der stoelen zit de oude Louwers, met het hoofd op de handen, en de ellebogen op de knieën te wachten.
‘Grootvader,’ zegt 't binnenkomende meisje, ‘Moe heeft geen tijd.’
‘Zoo! voert ze dan iets uit? Dat zou wel een wonder zijn.’
‘Moe zal 't vanmiddag doen.’
‘Maar 'k wou nu de deur graag uit. Je zegt immers, dat de zon schijnt.’
‘'t Is heel mooi weer!’
‘Ja! dat schijnt wel, 't is lichter dan anders. 'k Heb de zon in zoo lang niet gezien; 'k geloof dat 't me goed zou doen dáár buiten.’
Geen wonder dat de oude man zoo spreekt, want 't insteekkamertje heeft geen ander licht, dan 't geen door een venstertje, in den winkel uitzicht gevend, binnenkomt.
‘'t Is buiten erg koud, grootvader; 't heeft gevroren,’ snapt de kleine verder.
‘Ja! ja! ik voel het wel, kind; daarom wou 'k mijn jas aantrekken, maar de bovenste knoop is er af.’
‘Moe zei, u kon vanmiddag net zoo goed wandelen.’
‘Zoo, zei ze dat? - 't Is wel mogelijk, maar dan is de zon weg, en 'k verlang er zoo naar.’
‘'k Wou dat ik het kon, grootvader! Wil ik 't eens probeeren,’ zegt de kleine meid. En zonder 't antwoord af te wachten, wipt ze de trappen af en de binnenkamer in, waar ze in een oud naaikistje gaat rommelen.
Louwers wacht geduldig, en herhaalt stil voor zich ‘Vanmiddag, zegt ze,’ en een traan ontvalt zijn oog.
Met een knoop in de eene en een naald en draad in de andere hand, komt Keetje 't kleine kamertje weer binnen.
| |
| |
‘Hier ben ik al,’ zegt ze vroolijk, en plaatst zich op de knie van den ouden man.
't Gaat wel gebrekkig en langzaam, maar 't lukt toch, en vroolijk snapt het kind voort.
‘'t Gaat wat netjes, hè! - Neen, nou moet je niet zoenen, grootvader; stilzitten, anders prik ik je nog in je borst.’
‘'t Zou me geen zeer doen, kind, 'k heb al zóóveel prikken hier gehad’, - hij wijst op zijn hart - ‘dat 'k zoo'n klein speldenpuntje niet zou voelen.’
‘Stilzitten, goeie ouwe grootva,’ zegt Keetje nog eens, en terwijl zij het hoofdje vooroverbuigt, bijt ze met haar kleine witte tandjes den draad af. Met een stralend gelaat ziet ze naar Louwers op, en zegt: ‘Zie zoo, nu kun je toch in 't zonnetje gaan.’
‘Dank je, beste meid! Ja! jij gunt grootvader wel een zonnestraaltje; jij zoudt nog wel bedroefd wezen, jij zoudt me nog missen, kleintje, - als ik doodging.’
Op eens laat de kleine meid naald en draad uit haar handje vallen en slaat beide armpjes om den hals des ouden; en terwijl ze hem op mond en wangen kust, fluistert ze hem in 't oor:
‘Niet zóó spreken; als u doodgaat, ga 'k meê dood, hoor! 'k Hou alleen van u, grootvader, van moe niet.’
‘Foei kind, zóó mag je niet spreken.’
‘En u houdt zelf niet van moe.’
‘Hm! Ja, hm! ik, dat's wat anders. Daar heb ik reden voor, maar jij.....’ Louwers is verlegen en staat dus op, terwijl hij herhaalt: ‘ik Heb er reden voor!’
‘'k Heb er óók reden voor,’ antwoordt 't kind, en vervolgt: ‘Moe is altijd knorrig, en nooit vriendelijk, zooals u.’
‘Keetje! Keetje! waar zit je toch!’ klinkt 't luid van beneden; en de oude man zegt eensklaps: ‘Ga gauw naar den winkel, kind, anders is 't weer mis.’
| |
| |
Juffrouw Van Reel heeft intusschen eene vrouw voor de toonbank gekregen, met wie zij een poos heeft gepraat en waartegen zij, op 't oogenblik dat 't kind den winkel binnenkomt, zegt:
‘Dáár is ze, negen jaren oud. Ze is niet groot voor haar jaren, maar slim genoeg. Keetje, kom eens bier - til die doos eens op.’
't Meisje neemt een doos, die naast de vreemde vrouw staat, op en wacht.
‘Vind je'm zwaar?’ vraagt de vrouw.
‘'t Schikt nog al,’ antwoordt de kleine bedeesd.
‘Zou je'm kunnen dragen?’
‘'k Geloof het wel, - maar niet lang.’
‘Kom, kom, dat went wel,’ valt haar moeder haar in de rede. ‘Wat kan zij verdienen?’ vervolgt zij, tot de vrouw gewend.
‘Een gulden in de week, om te beginnen.’
‘Goed; maar met opslag dan toch?’
‘Natuurlijk, als ze goed oppast en een beetje gauw den weg leert. - Weet je wat kind, breng die doos maar vast naar mijn huis.’
‘Waar woont u?’ vraagt Keetje zachtjes.
‘Noordermarkt bij de Westerstraat; vraag maar naar juffrouw Witte, de strijkster, de Engelsche waschvrouw. Maak nu eens, dat ik zie dat je een ferme meid bent. Zou ze 't vinden?’ vraagt ze aan Keetje's moeder.
‘Bepaald!’ is 't antwoord, - en tot het kind gewend - ‘je gaat van af morgen bij de juffrouw als boodschappenmeisje in dienst.’
Keetje wordt bleek. ‘En grootvader, wie moet op hem passen?’ waagt ze te vragen.
‘Wel die kan op zichzelf passen. - Maak nu maar dat je je boodschappen goed doet.’
‘Maar Moe, moet ik dan den heelen dag uit?’
| |
| |
‘Geen maren, hoor je! Voortgemaakt.’
't Meisje gaat schoorvoetend met de doos aan haar arm den winkel uit, en de Engelsche waschvrouw vraagt nieuwsgierig:
‘Grootvader! Wie is dat? Leeft uwes vader nog en woont die bij je in?’
‘Neen, 't is men stiefvader, 'n ouwe man van zes-en-zeventig jaren.’
‘Wel, wel, juffrouw, dat's een heele lastpost voor je.’
‘Och! wat zal 'k je zeggen, de man is hulpbehoevend, en we konden hem toch niet aan zijn lot overlaten.’
‘Jongens ja, 't is een heele post, zoo'n ouwen man in huis, en dan niet eens eigen. En als je 't dan zelf niet te breed hebt, dan is 't dubbel mooi om zóó genade en barmhartigheid uit te oefenen.’
‘'t Was voor den man zelf beter, als hij maar dood was; op zijn leeftijd en sukkelend, is hij zichzelf en anderen tot last’, antwoordt juffrouw Van Reel.
‘Wat was dat daar binnen; viel daar iets?’ vraagt eensklaps de vrouw voor de toonbank.
‘'k Heb er niet op gelet.’
‘Zoo! dan zal ik 't me verbeeld hebben. - Nu juffrouw, zooals afgesproken is, van 's morgens acht tot 's middags vier en van vijf tot halfzeven, en dan een gulden in de week.’
‘'t Is goed, 'k zal haar morgen zenden.’
Knikkend verlaat de strijkster den winkel, gevolgd door juffrouw Van Reel, die op de stoep blijft staan kijken.
Wat was daar binnen gebeurd? De oude Louwers was zoo goed het ging de trap afgestrompeld, en juist wilde hij den winkel ingaan, toen hij de woorden hoorde: ‘Hij is zichzelf en anderen tot last.’
‘Groote God!’ steunde de oude man, met de handen voor 't gelaat, op een stoel nedervallend, ‘ook dat nog,
| |
| |
na alles wat ik voor hen deed! Kon ik maar sterven! Maar neen! ik mag niet, ik moet leven zoolang ik kan voor dat arme, onschuldige kind. Wat moet er van haar worden, als ik er niet meer ben!’
Biddend vouwde hij de handen, terwijl hij de vochtige oogen omhoogsloeg en zachtkens fluisterde: ‘Heer! God en Vader daarboven, ontferm U over 't arme schepseltje. Gedoog niet dat zij onder gaat in de ellende. Strek Uw hand over haar uit, Heer!’
't Was of die verzuchting hem goed deed en sterkte, want zijn gelaat werd kalmer. Langzaam richtte hij zich op, en ging, op zijn stok geleund den winkel door, de straat op.
Niemand zag hem uitgaan, want juffrouw Van Reel was bij haar buurvrouw ingegaan om even te praten. 't Was hem ook liever zóó, want de woorden van zijne stiefdochter klonken hem nog in de ooren, en hij vreesde dat ze hem iets zeggen of vragen zou.
Langzaam ging hij de straat op, waar 't zonnetje helder over de glinsterende sneeuw scheen, die onder zijn voeten kraakte, terwijl de frissche koude een blos op zijn rimpelige koonen te voorschijn bracht.
In gedachten verzonken wandelde Louwers voort, zonder acht te geven wáárheen hij zijn schreden wendde. Wat al denkbeelden kwamen bij dien ouden man op: hoeveel teleurstellingen en ondankbaarheid had hij in de laatste jaren niet ondervonden, en hoe had hij 't kunnen hebben, wanneer hij de Van Reel's aan hun lot had overgelaten. Één oogenblik gevoelde hij berouw, maar het volgende deed hem in zichzelven zeggen: ‘Neen! 'k heb er toch geen spijt van, want 'k zou mijn Keetje dan niet altijd om mij hebben gehad’; en een glimlach verhelderde zijn gelaat, terwijl hij aan de kleine meid dacht.
Op eens bleef Louwers verbaasd stilstaan, want vlak
| |
| |
voor hem versperde een man hem den weg, wiens houding en voorkomen geheel den ouden militair verrieden, en een forsche stem klonk hem in de ooren:
‘Wat weerga! ben je 't, of ben je 't niet, blompot?’
Bij 't woord ‘blompot!’ kwam een lach op de lippen van den ouden Louwers, en vol verwondering riep hij plotseling:
‘Smit!’
‘Waarachtig, hij is 't!’ klonk 't terug; en een krachtig: ‘Wel verduiveld, kerel! dat doet me plezier,’ gevoegd bij een fermen handdruk, schonk Louwers de overtuiging, dat hij een ouden vriend terugzag. En met een veel vroolijker stem dan anders antwoordde hij:
‘Ben jij 't waarlijk, Smit?’
‘Zooals je ziet, blompot! Kom binnen, hier woon ik. Wel kerel, wat een toeval dat 'k je tref. Woon je in de stad? Kom binnen, kom binnen.’
De met majoorsrang gepensionneerde kapitein Smit woont sints eenige maanden op de Prinsengracht, bij een oude juffrouw die gestoffeerde kamers verhuurt, en heeft 't er recht naar zijn zin, want de kamer is goed, en de bediening laat niet meer te wenschen over dan gewoonlijk het geval is bij weduwen die kamers verhuren en slechts ééne meid houden.
De kamer, die Smit op militaire wijze zijn kwartier noemt, is een beneden-zijkamer, gezellig ingericht en met een vroolijk uitzicht op een brug en in een daar tegenoverliggende straat.
Smit en Louwers treden het vertrek binnen, en als beiden gezeten zijn, zegt de majoor:
‘Wel! wel!’ dat doet me allemachtig veel plezier, dat 'k je juist snap. En hoe gaat het, blompot? Je ziet er niet best uit, je bent veel veranderd; maar 'k herkende je toch. Ben je ziek?’
| |
| |
‘Geweest; erg ziek,’ antwoordt de aangesprokene.
‘Ja! 'k kan 't wel aan je zien. Wacht! 'k Zal even schellen. Wat zul je gebruiken, een glas port, of wat anders? Port? Best’. En tot de binnentredende meid gewend, vervolgt hij: ‘Sientje, vraag aan de juffrouw een flesch port en twee glazen.’
De meid vertrekt en hij vervolgt tot Louwers:
‘Hoe lang is 't wel geleden, dat we mekaar 't laatst hebben gezien, blompot?’
Met een glimlach antwoordt de oude:
‘Een jaar of tien, denk ik...’
‘Laat 'k eens zien. Ja! dat komt uit. Zeg! heb je dien hoed nog? -’
‘Welken?’
‘Wel, dien mooien, dien omgekeerde bloempot, waaraan je je bijnaam op de societeit te danken had.’
Lachend antwoordt Louwers:
‘Herinner jij je dat nog Smit?’
‘Waarachtig! Dien naam raak je nooit weer kwijt, al word je honderd jaren. A propos, hoe oud ben je nu eigenlijk wel?’
‘Zes en zeventig’.
De meid komt binnen en brengt port en glazen.
‘Accoord! we verschillen acht jaren.’ En hem op den schouder slaande vervolgt Smit goedhartig, terwijl hij hem een glas port geeft: ‘Dáár, drink eens, en vertel me nu eens, hoe gaat het je, kerel?
‘Slecht, Smit, - slecht! 'k Heb allerlei ongeluk gehad in de laatste jaren.’
‘Dat spijt me voor je! 'k Moet je zeggen, als ik je goed aankijk, kan ik 't wel aan je monteering zien, je hebt ten minste een chacot op van 't jaar nul; dan was de blompot toch nog mooier. Maar, alle gekheid op een stokje, vertel me eens, wat scheelt er aan; je hoeft
| |
| |
voor mij geen geheimen te hebben, voor je vrind Smitje. Komaan, vertel op’!
In korte woorden vertelt Louwers aan zijn vriend, wat in de laatste jaren met hem en de zijnen is gebeurd. Aandachtig luistert de majoor toe en valt hem tusschenbeide in de rede, door te zeggen: ‘Wat een gemeen sujet!’ - of met een: ‘'k Heb 't wel gedacht van dat malle nest’. En als de oude man zijn verhaal geëindigd heeft, neemt hij de flesch en schenkt de glazen nog eens vol, bij de woorden:
‘Komaan! bijt je patroon eens af, ouwe jongen. 't Is een ellendige geschiedenis; je hebt je portie wel gehad.’
Louwers knikt herhaaldelijk met 't hoofd en drinkt langzaam den krachtigen wijn. De majoor zit een oogenblik in gedachten, maar zegt eensklaps, terwijl een glimlach zijn gelaat verheldert:
‘'k Heb al lang de gelegenheid gezocht om je te spreken, maar 'k wist niet waar je uithingt.’
‘Hoe zoo?’
‘Wel, 'k sta nog altijd bij je in 't krijt.
‘Bij mij?’
‘Weet je dat niet meer? Kerel, nu kan ik toch merken, dat je oud wordt. Ben je dat heelemaal vergeten?’
‘Ja! 'k heb je wel eens geld geleend, toen je nog kapitein waart, maar dat heb je later altijd teruggegeven.’
‘Behalve die laatste vijftig gulden toch’.
‘Neen! neen! die heb je me eerlijk terugbetaald; 'k weet het heel goed; 't was in den Briel, toen je daar in garnizoen lag’.
‘Blompot, je bent in de war. Waarachtig kerel, je moet ze nog hebben; je hebt me zóó dikwijls geassisteerd, toen je nog in je goeie dagen was, dat je zelf niet meer weet hoeveel maal wel, en dat je vergeten bent van die laatste....’
| |
| |
Louwers valt hem in de rede met de woorden:
‘Neen Smit, je gaf me destijds twee bankjes van f 25.’
‘Wat duivel! 'k zeg je dat 't niet waar is. Maak me niet kwaad; 'k heb 't destijds willen doen, maar 't is bij 't willen gebleven.’
‘'k Weet het te zeker, Smit, want 'k heb juist met die vijftig gulden een rekeningetje betaald.’
‘Sakkerju! als ik je zeg, dat 't niet zoo is, moet je 't gelooven’. En met den vuist op tafel slaand vervolgt Smit: ‘Kort en goed! wil je 't geld weeromnemen, of niet?’
‘Maar - maar - 't is al betaald, Smit!’ zegt aarzelend Louwers.
‘'k Zeg je dat 't niet waar is. En neem je 't niet, dan beschouw ik de vriendschap tusschen ons als uit’. En opstaande gaat de majoor naar de secretaire, waaruit hij een zakje met geld neemt, en vijftig gulden aftellend vervolgt hij: ‘'t Spijt me dat 'k geen papier heb, maar zilver is toch even goed. Veertig - vijfenveertig - vijftig - Asjeblieft kameraad, en al is 't lang geleden, nogmaals dank voor 't leenen.’
De oude Louwers neemt het stapeltje guldens en rijksdaalders in de hand, en weifelt -
‘Steek ze in je zak, blompot!’
‘'k Dacht toch heilig en zeker, dat 'k ze al gekregen had, en....’
‘Begin je nu weer! 't Is immers nu afgedaan, ouwe - Vertel me liever eens wat van je kleine Keetje.’
Die woorden geven een anderen gang aan Louwers gedachten en zijn oogen beginnen te glinsteren, als hij vertelt hoe lief en goed 't meisje is. Hij wordt niet moede over haar te spreken, en tranen ontvallen zijn oogen en verstikken zijn stem, als hij eindelijk zegt:
‘Zie je, Smit! dat kind is mijn grootste zorg. Wat
| |
| |
zal er van haar worden, als ik dood ben? God weet hoe ze dan opgroeit, want haar moeder deugt niet, vrind. Een moeder, die haar kind verwaarloost....’
‘Is nog te slecht voor de politiekamer!’ valt vrij ruw de majoor hem in de rede.
‘En haar vader - Weet je wat 't eind zal zijn, Smit? - de cel.’
‘Kom, kom! je stelt je alles veel te zwart voor, je wordt melancholiek op je ouwen dag.’
‘God geve, dat 'k me vergis, maar ik weet te veel van hem. Enfin, 'k deed wat ik kon. - Als 't kind maar goed bezorgd was, dan kon ik gerust sterven, want geloof me Smit, ik heb genoeg geleefd.’
‘Je maakt me waarachtig week; 'k heb zelf nooit kind of kraai in de wereld gehad, en als 'k jou zoo hoor, ben 'k er achteraf blij om, dat 'k altijd een jongeheer ben gebleven. -
De oude zit een poos in gedachten met het geld te rammelen, en zegt daarna op eens:
‘Smit!’
‘Wat is er, blompot?’
‘Hoeveel kost hier in de stad wel een begrafenis, laagste klasse?’
‘Dat's een verduiveld rare vraag! Dat weet ik niet.’
‘Zou je denken dat vijfenveertig gulden genoeg was?’
‘Hoe zoo?’
‘Dan wou 'k vijf gulden houden, om voor 't kind zoo af en toe eens wat te koopen, en dan wou 'k jou de rest weeromgeven, om voor me te bewaren, - totdat - totdat 't noodig is. - Jij zult me toch wel de laatste eer willen bewijzen? Begrijp je, ik wou niet graag van den arme...’
Wat glinstert daar onder de grijze wenkbrauwen van den majoor, en rolt langs zijn wangen in zijn knevel? Is 't niet een traan, dien hij steelswijze afwischt terwijl hij antwoordt:
| |
| |
‘Je maakt me akelig, Louwers. Ik kan nog best vóór jou afmarcheeren. Maar als 't andersom gebeurt, dan zal ik voor je laatste equipement zorgen. Heb daarvoor geen zorg, versta je! Steek die vijftig gulden maar in je zak, en zet dan asjeblieft een beetje plezieriger gezicht.’
‘Maar - 'k wou....’
‘'k Wou dat je ophield. Allons! kop op. 't Zal wel losloopen, en je overdreven zorg voor 't kind is misschien geheel overbodig.’
Zuchtend schudt Louwers 't hoofd, terwijl hij vóór zich op de tafel staart. De majoor ziet hem van ter zijde aan en strijkt herhaaldelijk met de hand over zijn knevels.
Eenige oogenblikken is 't stil in de kamer, totdat de pendule op den schoorsteen één harderen tik doet hooren en het speelwerk het bekende airtje ‘T'en Souviens ta’ begint.
Dit uurwerk staat vlak achter den ouden man, die langzaam het hoofd omwendt en met aandacht luistert. Dat airtje klinkt hem als een stem uit 't ver verleden in de ooren, en onwillekeurig neuriet hij de melodie mee.
Smit die blij is een andere wending aan 't gesprek te kunnen geven, zegt, terwijl hij op de pendule wijst:
‘Ken je haar nog, ouwe? Ze heeft al heel wat campagnes meegemaakt.’
‘Ze stond altijd op je kamer, toen je nog bij ons in Den Briel woondet.’
‘En ze is overal met me meegegaan. Zeg, weet je nog wel, dat we, toen 'k in Utrecht in garnizoen lag, en jij een dag of wat over was, op een avond zoo om dat ding gelachen hebben?’
Een vroolijke trek komt om Louwers' mond terwijl hij antwoordt:
‘Of ik! 't Was dien avond, toen we bij jou dat soupeetje hadden, waarbij Van Bussem dien gekken toast sloeg, en geen eind kon vinden.’
| |
| |
‘Juist; net zooals de pendule, die over slag was geraakt, en als mal en razend doorsloeg. 't Was toch aardig, gezellig, toen ter tijd.’
‘Ja, wel was 't dat, maar 't is gedaan, lang voorbij; en nu - o God! -’
‘Komaan! Louwers, 'k zal je nu maar weer naar je kwartier brengen; 'k moet een paar commissies doen, en dan ga 'k zoover met je mee,’ zegt plotseling de majoor, die met schrik bemerkt, dat 't kleine oogenblikje van vroolijke herinnering bij den ouden man voorbij is, en 't droeve heden zijn gedachten weer bezighoudt.
Louwers staat op en volgt werktuigelijk zijn vriend, die op straat hem onder den arm neemt, en onder 't gaan tot hem zegt:
‘'k Zal je eens komen opzoeken, zoodra 'k terug ben van mijn reis.’
‘Zóó! ga je reizen? Voor je plezier, en dat in Februari?’
‘Dat 's te zeggen, 't is half omdat ik moet. Er woont een broer van me in Schotland, die 'k in geen vijftien jaren gezien heb. Nu 'k gepensionneerd ben, heb 'k al den tijd, en daarom ga 'k er eens een paar maanden logeeren, en kennis maken met mijn neven en nichten -’
‘Heeft je broer plezier van zijn kinderen?’ vraagt Louwers zacht.
‘Dat geloof ik! 't Zijn ferme menschen, allemaal flinke lui.’ - Eensklaps houdt Smit op, want 't is hem juist alsof hij onwillekeurig zijn ouden vriend iets onaangenaams zegt; daarom brengt hij 't gesprek op een ander onderwerp, en wandelt met hem voort tot in de straat waar de familie Van Reel woont.
Vóóraan in de straat zegt Louwers:
‘Nu Smit, ik dank je wel voor je geleide, maar 'k wou liever dat je me verder alleen liet gaan.’
‘Waarom? 'k Kan je best even thuis brengen.’
| |
| |
‘Och neen! als je blieft niet,’ zegt Louwers zacht.
Smit laat zijn arm los en antwoordt afscheid nemend: ‘Enfin, zooals je wilt. Adieu, houd je zoo goed als je kunt. Zoodra 'k terug ben, zoek ik je op.’
Langzaam gaat de oude man alleen verder; de majoor die onbemerkt volgt, ziet hem binnengaan en mompelt in zichzelven, als hij het armoedige winkeltje ontwaart:
‘Nu begrijp ik, waarom hij liever alléén wou gaan. Arme blompot!’
| |
II.
We verplaatsen ons naar de Noordermarkt bij de Westerstraat in een klein, maar net huisje, boven welks deur een bord is aangebracht, met het opschrift:
‘Hier wast, plooijt en strijkt men vijn goed. de Weduwe Witte.’
We treden het kleine voorhuis binnen, waar drie flinke meisjes bezig zijn met strijken en plooien. Een strijkkachel verspreidt een aangename warmte, en een ketel met water raast op een theestoof.
De drie strijksters lachen en giegelen op gedempten toon, terwijl ze hunne ijzers en plooiboutjes doen werken.
‘Truitje,’ zegt de oudste, met den vochtigen voorvinger de hitte van het ijzer, dat ze in de hand houdt, toetsend: ‘je moest me dat overhemd eens aangeven.’
‘Welk bedoel je?’
‘Dat mooie, met die gegaufreerde borst.’
‘Ziedaar, Anne. Hè wat 'n sjiek ding. Dat 's er zeker weer een van meneer Brugkoop, die heit altijd zoo wat amparts.’
‘'n Mooie man moet mooie overhemden hebben,’ antwoordt Anna, terwijl ze voorzichtig de gesteven borst op de strijkplank legt.
‘Vind jij dien meneer Brugkoop een mooien man?’ roept
| |
| |
Mina, de derde strijkster, even met haar werk ophoudend.
‘Nou ja, 'k zei 't maar zoo, omdat hij altijd zen haar en zijn baard zoo mooi uitkamt. 't Lijkt eigentlijk wel een fransche kapper.’
‘En zoo ruikt hij ook, als hij dicht bij je komt,’ valt Mina weer in.
‘Kijk zij! Is hij zóó dicht bij je gekomen. Daar steekt wat achter,’ schertst Anna.
‘'t Is een raar heer, erg astrant,’ antwoordt Mina, terwijl ze een kleur krijgt.
‘Gossiemijne! wat word je rood. Wat beteekent dat? Kijk eens Anna, ze lijkt wel een kalkoensche haan!’ roept Truitje, en terwijl ze haar plooiboutje weglegt, vervolgt ze: ‘Toe, Mien, vertel daar ereis wat van.’
‘Och, zeur niet!’ is 't antwoord, en Mina buigt zich over haar werk.
Zóó gemakkelijk komt ze er echter niet af, want ook Anna is nieuwsgierig geworden, plaatst haar ijzer op de kachel en leunt vóórover met de armen over de strijkplank, terwijl ze zegt:
‘Nou, biecht ereis op; 'k weet er alles van, 'k ben laatst ook bij hem geweest om strijkgoed te brengen.’
‘Nou, dan hoef je 't mij niet te vragen,’ is 't half knorrige, half verlegen antwoord.
‘Dat's flauw!’ zegt Truitje, en Anna voegt er bij: ‘Als je 't niet durft zeggen, heb je wat met hem uitstaan. Je durft niet!’
Die laatste woorden missen hun uitwerking niet, want Mina laat haar werk rusten, en zegt:
‘Als jelui 't dan weten wilt, zal 'k 't je vertellen. Jelui weet, verleden week hadden we zes overhemden, die naar meneer Brugkoop moesten; de kleine Keetje was weer verkouwen, - dat kind is in den laatsten tijd eeuwig in de pottenbank, - en toen zei de juffrouw, “Mien,”
| |
| |
zei ze, “als je naar huis gaat, reik dan die hemden even bij Brugkoop aan. Goed; ik neem ze mee, ik ga naar de Keizersgracht, schel aan, en....”
“Nou...”
Daar doet die mooie lieverijknecht open, en zeit: “Zoo schatje, mijn hondje, ben jij daar!”
“Wat 'n brutaligheid, hè Trui!” zegt Anna lachend.
“Nou Mien! ga door!” antwoordt de andere.
En toen knijpt-ie me in men wang. Nou, 'k had me handen vol, anders had ik 'm er wel een gegeven! “Heb je de hempies voor meneer,” zeit hij toen, en net wil hij den bak aannemen, toen zen heer van achteren door de gang komt en mij ziet. Hij had zen sjamberloep aan en zoo'n ding, zoo'n brilletje op zen neus. Toen hij me nou zoo zag, riep hij: “Sjang, laat dat meissie maar even achter komen,” - en hij ging de kamer in. 'k Mocht nog zóó zeggen: Doe jij 't maar liever, Jan, - want 'k vond 't toch raar, vatje?’
‘Nou! Wat denkt zoo'n vent wel.’
‘Maar die mooie mosterdjongen zeit: “Neen, men schatje, breng jij ze maar liever zelf.” Wat moest ik doen? 'k Ga de gang door en de knecht doet de deur van de kamer open, en zeit zoowat van: “Silvoeplé mammesel -”’
‘Wat 'n valscherd, hè Anne!’
‘Dat hoef je mijn niet te zeggen, Truus; 'k ken hem. - Nou, hoe verder, Mina?’
‘Toen 'k zoo dan binnen was, komt-ie naar me toe...’
‘Wie? De knecht?...’
‘Wel neenik, die heer en toen zeit-ie: “Zet dat bakje maar neer, kindje. Wil je niet eens even zitten, je zult wel moê zijn.” Ik zei natuurlijk: “Dankje wel.” “Wat heb je een lieve oogjes en wat een mooi blond haar,” begon hij toen, - “en moet je nu zoo'n heelen dag strijken?” - En op eens pakt hij me beet en geeft me een zoen.
| |
| |
“Gommenieke! wat een astrante vent.”
“En wat deed jij toen?”
“Wat zou 'k doen, 'k had hem beet; maar 'k liep direct de kamer uit, de gang in en de deur smeet ik zoo hard ik kon achter me dicht. En daar staat me warempel die knecht te ginnegappen en kijkt me met een verliefderigheid aan, dat 'k er om lachen moest.”
“Zoo'n snoeshaan!”
Toen gaat hij met zen armen en beenen wijd uit - zóó - vóór me in de gang staan, en zeit: “Eerst tol betalen, blondje!”
“En jij?”
'k Heb 'em getold, hoor! Pats! daar had hij er een. Maar toen hij de voordeur opendeed, pakte die akeligheid me valsch van achteren om men middel, en toen had ik er een beet, maar gelukkig op men muts.’
‘Ha! ha! ha!’ schateren de anderen.
‘'k Was blij, dat 'k op straat stond, en 'k ga er nooit weer naar toe.’
‘Ik ook niet,’ zegt Anna, ‘'t Is mij bijkans net zoo gegaan; 't is daar een fijne boel!’
‘Och zóó erg is 't nou niet,’ valt Truitje haar in de rede, ‘ze hebben mij ten minste nog nooit wat gezeid of gedaan, als ik er kwam.’
De anderen zwijgen een oogenblik, want ze begrijpen heel wel, hoe dat komt, en als Truitje maar even haar spiegel had geraadpleegd, zou ze 't ook hebben geweten.
‘Wel zeker! de dames hebben niets te doen, wil jelui ook een canapé hebben of een luien stoel om in te zitten?’ klinkt plotseling de stem van juffrouw Witte, die uit de binnenkamer is gekomen en de strijksters in hun dolce-far-niente verrast.
Als met een tooverslag is 't tooneel veranderd, en strijken en plooien de meisjes er met alle macht op los.
| |
| |
‘Kijk uit, Trui, je zengt die mansjet, je ijzer is te heet. Zie je dat komt nou van 't babbelen;’ en tot de oudste gewend vervolgt de juffrouw:
‘Anna, jij bent de oudste; je moest de wijste zijn en dat eeuwige luieren en babbelen beletten, maar je doet waarempel nog mee....’
‘Och, juffrouw, 't was maar een ommezientje. Mien vertelde van....’
‘'t Kan me niet schelen wat 't was; jelui komt hier om te werken. Wil je praten onder de hand, mij goed; maar, praten en breien. - Zijn die rokken geplooid voor mevrouw Esser, de mutsjes voor juffrouw Calman en de overhemden voor Brugkoop?’
‘Jawel, juffrouw, ze liggen al in de doos;’ antwoordt Anna, en met een kwalijk verholen lach en een blik op Mina, laat ze er op volgen:
‘Die overhemden voor Brugkoop zijn temet af, en dan kan Mien ze wel meenemen, als zij naar huis gaat.’
‘'k Zou je danken!’ mompelt deze halfluid tot Truitje, die zegt:
‘Geef ze mij dan maar meê, mij doen ze toch niks.’ En in zich zelve denkt ze: ‘Wat verbeelden die malle schapen zich toch wel.’
Met onderzoekenden blik heeft juffrouw Witte den inhoud van de doos gekeurd en omziende vraagt zij: ‘Waar is Keetje?’
‘Die is naar Wittenburg, met de sjemisetten voor mevrouw Klop.’
‘Zóó! Als ze weeromkomt, stuur haar dan direct naar mevrouw Esser op de Prinsengracht bij de Utrechtschestraat, en naar juffrouw Calman op de Stadhouderskade. Dat's toch één weg uit.’
‘'n Gezegende wandeling,’ merkt Anna aan.
‘'k Hou ook geen loopmeisje voor haar pleizier,’ ant- | |
| |
woordt kortaf de juffrouw, terwijl ze weer naar achteren gaat om naar de waschtobbe te kijken, waar haar oudste dochter aan 't doorhalen is.
‘'t Liep nog al goed af, ze gaf geen standje,’ zegt Mina, als ze vertrokken is.
‘'n Klein standje is 'n groot gemak; 'k geef er toch niet om,’ antwoordt Truitje, en Anna, die volgens de juffrouw de wijsheid moet bewaren, voegt er schouderophalend bij: ‘Ze is sikkeneurig, maar ze is toch niet kwaad;’ en met een blik op de deur, die open wordt gedaan, vervolgt ze: ‘Daar is 't kleine ding.’
Keetje komt binnen met een groote doos aan den arm, zet dien op den grond, gaat er op zitten en hoest geweldig.
‘Zóó, ben jij daar eindelijk. Waar ben je zoo lang gebleven?’ vraagt Anna.
‘'k Ben naar Wittenburg geweest; 't is zoo'n end, en 'k kon 't niet gauw vinden.’
‘De naam staat toch op de deur, stoffel!’
‘'k Kan nog niet goed lezen,’ is 't bedeesde antwoord.
‘Dat's waar ook, kind, je moest eigentlijk nog naar school.’
‘Dat zeit grootvader ook’ - en op nieuw begint de kleine te hoesten.
‘Waarom ga je dan niet?’ vraagt Mina.
‘Moeder wil 't niet hebben.’
‘Waarom niet?’
‘Om den gulden, dien 'k thuis breng. - dien kan moe niet missen.’
‘Verdient je vader dan niet genoeg?’
‘Pa is haast nooit thuis; en pa heeft ook geen betrekking, zeggen ze’
‘Noem jij je vader: Pa?’ valt Truitje haar lachend in de rede, ‘dat's net als de rijkeluiskinderen.’
‘'k Heb altijd pa gezeid!’
| |
| |
‘Zoo, nou 't is goed, hoor. En je moet dadelijk naar de Prinsengracht en de Stadhouderskade, je weet wel, waar je verleden week ook bent geweest.’
‘'k Ben zoo moe! Mag 'k niet eerst wat rusten?’
‘Ja! Straks, als je terug bent; eerst dat goed wegbrengen, hoor, en gauw loopen.’
Zonder iets meer te zeggen, neemt Keetje de doos van den grond en hangt ze aan den arm. 't Is duidelijk dat 't haar moeielijk valt, want ze loopt scheef om de doos in evenwicht te houden, en als ze de deur opent en in de koude lucht komt, hoest ze verschrikkelijk, zoodat Anna zegt:
‘Dat kind hoest, dat je er naar van wordt. 't Is eigenlijk erg dat ze zoo'n schaap zóó laten sjouwen.’
‘Och dat went wel,’ antwoordt Truitje, ‘'k heb ook moeten loopen, toen 'k klein was.’
‘Nou ja, maar jij was een sterke, flinke meid, en dit is zoo'n min dingetje. Ze ziet er in den laatsten tijd dan miserabel uit; vind je ook niet, Mien?’
‘Ze heeft er nooit goed uitgezien,’ is 't antwoord.
Anna had wel gelijk. Keetje was in de vier weken, dat ze bij juffrouw Witte was, merkbaar veranderd; haar blozend kleurtje had plaats gemaakt voor een matte bleekheid en blauwe kringen omgaven de oogen, die flauw en waterig stonden. 't Was dan ook een aan haar jaren ongeëvenredigde vermoeienis die zij doorstond en zelfs juffrouw Witte had haar al een paar malen gevraagd of ze ziek was, en haar, omdat ze zoo hoestte, een dag of wat naar huis gezonden. Ze was zelfs al van plan geweest om 't kind voorgoed weg te sturen, maar Keetje was gewillig, verdiende maar één gulden, en deed haar plicht. 't Bleef dus bij 't voornemen, en langzamerhand gewende men aan 't bleeke, lijdende gezichtje der kleine.
Toen Keetje 's namiddags tegen vijf uren van haar wan- | |
| |
deling terugkwam, waren de strijksters reeds vertrokken en vond ze alleen juffrouw Witte met hare dochter in de kamer.
Toen ze binnenkwam viel 't aan beiden op, dat ze zoo'n kleur had, en de juffrouw vroeg:
‘Kind! wat heb je een kleur. Ben je zoo warm?’
‘'k Ben zoo moe! O! zoo moe! en die doos was zoo zwaar; mevrouw Esser heeft er weer andere rokken in gedaan.’
‘Hoor eens Keetje, dat gaat zoo niet, je kunt 't niet uithouden,’ en in de doos ziende, vervolgde ze: ‘Wat 's dat? Natte rokken! Wat denkt zoo'n dame wel. Men heele doos is bedorven’ - en tot Keetje: ‘'k Wil warempel wel gelooven dat je moe bent, een groot mensch heeft er zijn portie aan. - Weet je wat, meisje, zeg maar aan je moeder dat ze je thuis houdt; 'k zal wel een ander vinden.’
Plotseling wordt Keetje doodsbleek en begint bitter te schreien en juffrouw Witte's dochter, die tot dusver 't zwijgen had bewaard, voelt haar hart week worden, en naar de kast gaande, maakt ze een boterham met koek gereed, en zet die voor de kleine, met de woorden:
‘Eet dat maar eens gauw op, kind! 't Zal je wat opknappen.’
‘Dankje wel, juffrouw,’ antwoordde Keetje, ‘'k heb geen honger,’ en terwijl de tranen haar over de wangen biggelden, zegt ze zachtjes:
‘Stuur me niet weg, juffrouw, asjeblieft niet - 'k zal men best wel heel erg doen, en altijd gauw weeromkomen, als 'k uit ben geweest.’
‘Vind je 't dan hier zoo plezierig?’ vraagt de juffrouw.
‘Och neen!’ antwoordt openhartig de kleine, ‘maar’... Plotseling houdt zij op -
‘Zeg 't maar,’ moedigt de dochter aan.
‘Ik krijg wel eens een dubbeltje van de dames, of een
| |
| |
paar centen, als 'k zeg: ‘En komplement, of er niets te zeggen is, en...’
‘Zoo, ken jij dat loopje ook al! Je zoudt zeggen, zoo'n klein ding!’ viel plotseling juffrouw Witte lachend in.
‘Dat hebben de strijksters me geleerd,’ was 't naïve antwoord, en bedeesd liet 't kind er op volgen: ‘'t Gebeurt niet heel dikwijls, dat 'k wat krijg,’ want ‘meestal zeggen de dames’ en kompliment weerom.
‘Zoo, en wou je om die paar centen blijven?’ vroeg de dochter weer.
‘Ja! want weet u! als 'k dan drie stuivers heb, haal 'k een half pond tabak, en dat geef ik stilletjes aan grootvader. O! daar houdt hij zoo veel van - ja! en 'n pijp van een schelling heb ik óók al voor hem gekocht’
De oogen der kleine beginnen te glinsteren. Juffrouw Witte's dochter neemt haar op den schoot en strijkt haar 't blonde haar uit de oogen, terwijl haar moeder vraagt:
‘Hou je dan zóóveel van je grootvader, kind?’
‘O! zoo veel! Och hij is zoo goed, en niemand houdt van hem dan ik, want pa en moe wilden dat hij maar doodging, omdat hij zoo oud erg wordt. - Och, juffrouw, stuur me asjeblieft niet weg, 'k zal goed oppassen!’
‘Nou kind, blijf jij dan maar, en 'k zal je Zaterdags een dubbeltje extra voor je grootvader geven, voor sigaartjes hoor! en maak nu maar gauw, dat je naar huis komt, of wil je eerst nog wat uitrusten?’
‘Neen juffrouw, 'k wil veel liever naar huis.’
Keetje ging, om den volgenden morgen terug te komen, en evenals te voren de boodschappen voor de strijkster te doen, maar ter eere van juffrouw Witte dient gezegd, dat zij, als 't eenigszins kon, de al te verre wandelingen aan een ander opdroeg. Toch was Keetje 's avonds als ze thuis kwam moede. O! zoo moede! Maar ze zei het niet meer; aan niemand, zelfs aan haar grootvader niet.
| |
| |
| |
III.
‘'t Is van avond haast te mooi weer om in de zaal te zitten; 't begint waarlijk al warm te worden buiten,’ zegt mijnheer Van Akkeren, terwijl hij in de gang van ‘de Harmonie’ zijn demi-saison uittrekt, tot kapitein Wilders, die zijn sabel afgespt, en evenals hij op 't punt staat de societeit binnen te treden.
‘Je hebt gelijk, Van Akkeren; ik begrijp ook niet, waarom het bestuur er nog geen werk van maakt, dat het buitenlokaal geopend wordt.’
‘'t Is altijd vaste gewoonte primo Juni naar buiten te gaan en we hebben pas vijftien Mei,’ antwoordt Van Akkeren, terwijl hij de deur opent voor kapitein Wilders.
‘Na u, mijnheer Van Akkeren!’
‘Volstrekt niet, kapitein! Na U!’
‘Maak geen complimenten, asjeblieft.’
‘Neen, neen! Na u!’
‘Enfin, zooals je wilt.’
Beiden treden het lokaal binnen, waar reeds verscheidene leden vereenigd zijn, en onder een glaasje grog, wijn of bier, hun ombertje spelen en trekjes maken, terwijl anderen zich met biljarten onledig houden, tot ongerief van hen die aan de leestafel in de belendende kamer zitten.
Vóóral wanneer er 's avonds carambole met fiches, of pot wordt gespeeld, is 't hinderlijk voor de lezers, en menigmaal smoort deze of gene een verwensching, als hij in zijn lectuur wordt gestoord door 't applaudissement met de biljartqeuën of de eentonige stem van den marqueur.
De societeit ‘de Harmonie’ is niet groot, wat de localiteit betreft, en daardoor niet geëvenredigd aan haar ledental, dat steeds toeneemt.
| |
| |
Geen wonder! In een kleine provinciestad is ‘de soos’ het eenige toevluchts- en uitspanningsoord voor de heeren en vooral op Zaterdagavond ontvlucht menig huisvader den haard, om in de rookerige atmosfeer van ‘de Harmonie’ zijn heil te zoeken.
‘Pieter,’ zegt een der heeren die aan de leestafel zit, ‘doe de deuren dicht; dat geklos van de ballen en dat eeuwige “een en twintig om vier en twintig” - hindert me. 't Is een groot inconvenient, dat 't biljart zoo vlak hiernaast is,’ vervolgt hij tot zijn overbuur, die aandachtig het Handelsblad leest. - ‘Ja! 't is niet pleizierig; mais q'y faire.’
‘Pieter, sluit de porte-brisée.’
Eenige minuten heeft de lezer rust, maar niet lang, want:
‘Hendrik!’ roept een der heeren, die aan 't biljarten is, ‘doe die deuren toch open! 't Wordt hier veel te benauwd.’
De knecht, die zooeven zijn collega uit de leeskamer de deuren heeft zien sluiten, antwoordt beleefd:
‘Meneer Vrede wou ze dicht hebben weet u? om 't leven van 't biljart.’
‘Meneer Vrede heeft hier niets te zessen. Doe die deuren open. - 't Is hier om te stikken, niet waar, Heeren?’
Een steunpilaar der societeit, die met een paar leden van 't bestuur aan 't eind der zaal trekjes zit tespelen, roept eensklaps met stentors geluid. ‘Hendrik! zet de porte-briseé open!’
Die stem beslist, de knecht opent de deuren, en antwoordt op 't knorrige ‘Wat beduidt dat?’ van den heer Vrede, eenvoudig:
‘De Heeren hebben 't hier te benauwd.’
Boos staat de heer Vrede op, gooit zijn krant op tafel, zijn eindje sigaar op den grond, drinkt de rest van zijn grogje uit, mompelt: ‘'t Is hier een lamme boel!’ en gaat naar 't uiterste eind der groote zaal, waar een drietal van zijne kennissen zit te omberen. In zich zelven pruttelend kijkt hij bij een der spelers in de kaarten en verliest allengs, door
| |
| |
't zien van een mooi spel in diens hand, zijn knorrige luim.
Met den vinger op een der kaarten wijzend, zegt hij: ‘Die! - Die!’ De eigenaar van het mooie spel neemt een andere kaart dan de aangewezene en verliest den slag.
‘Dáár nu! daar heb je 't al; je bent 'm kwijt; je kondt toch weten dat de manilje er nog in was. Gooi de rest nu maar neer.’
Aan 't trekjes-tafeltje naast hen is 't doodstil, want de heer Okkinga heeft zeven in de beste geannonceerd, en de notaris Dorling zit met gefronst voorhoofd tegen te spelen.
‘Spadielje! - Manielje! - Basta! -’ zegt Okkinga en haalt drie slagen. ‘Heer!’ vervolgt hij. ‘Voor mij met den Ponto,’ antwoordt Dorling, en aanstonds doet hij er op volgen: ‘Vrouw! -’. Okkinga's gezicht betrekt en terwijl hij zijn boer offert, zegt hij: ‘Je zit dan al heel leelijk tegen van avond.’
‘Codielje!’ klinkt 't van 't andere tafeltje.
‘Zestien om acht en twintig! - Dat's uw bal, meneer, aan den band.’
‘Hij ligt collé, amice! Je moet 'em masseeren.’
‘Annémè! een glas Beiersch.’
'n Glas cognac en een vlammetje Pieter!
‘Hendrik! haal eens even de Nieuwe Financier.’
‘De Nieuwe Financier!’ roept Hendrik, die zijn handen vol glazen heeft, aan Pieter toe, die in de leeskamer is.
‘Een flesch onversneden Bordeaux! - - Hendrik! Zeg, kom eerst eens hier!’ roept de heer Dorling, die de geannonceerde zeven van Okkinga heeft onmogelijk gemaakt.
‘Wat blieft meneer?’
‘Een flesch onversneden Bordeaux, maar ruik eerst aan de kurk, of die ook duf is; die laatste flesch van gisterenavond was letterlijk niet te drinken.’
‘Geen van de heeren heeft er nog over geklaagd, meneer!’
| |
| |
‘Zoo! nu dan heb ik 't zeker ongelukkig getroffen, maar hij was slecht. Is 't niet zoo, Okkinga?’
‘Niet te drinken!’ is 't antwoord.
‘Hoor je 't nu, Hendrik.’
Hendrik hoort het en ijlt naar 't buffet.
‘Bonsoir, heeren!’ klinkt eensklaps een luide stem door de zaal. De meeste leden zien op en knikken, eenigen staan zelfs op en drukken den nieuwen bezoeker de hand.
De heer Van Akkeren, die op een der smalle canapé's naast 't biljart het spel gadeslaat, verlaat snel zijne plaats, gaat den aangekomene tegemoet en vraagt:
‘Alles wèl, thuis, meneer Bultberg? Mevrouw en de dames ook?’
‘Dank je, jongen! uitmuntend zeg! Waarom kom je niet eens aan? We hebben je in lang niet gezien;’ antwoordt de ex-meelhandelaar, de heer Bultberg, de croesus van 't stadje, die vader is van twee, reeds lang huwbare, maar schrikkelijk leelijke dochters.
‘'k Hoop morgen na de koffie een visite te komen maken.’
‘'t Zal me aangenaam zijn, Van Akkeren,’ antwoordt de rijke particulier en wendt zich tot een paar andere heeren, die over de gebeurtenissen van den dag staan te praten.
Van Akkeren wrijft zich in stilte de handen, want 't komt hem voor, dat hij bij een eventueel aanzoek, om de hand van een der dames Bultberg, op papa's toestemming rekenen kan. Welke van de twee hij kiezen zal, weet hij nog niet, omdat ze beiden even rijk en onbevallig zijn.
Kaptein Wilders, die bij de deur met den ontvanger Uilkens staat te praten, roept eenklaps zóó luid, dat iedereen in de zaal het hoort:
‘Daar heb je waarachtig Smit!’ en naar den majoor, die binnenkomt, toegaande, zegt hij: ‘Wel, Smit! hoe maak je 't? Verheugd je te zien! Wel, vrind, dat is een
| |
| |
verrassing. Hoe kom je zoo plotseling uit de lucht vallen? Ga zitten! Wat zul je gebruiken?’
Van alle tafeltjes staan eenigen der spelers op, en uit de leeskamer komen een paar heeren, om hun ouden vriend de hand te drukken.
De notaris Dorling is een der eersten geweest, en klopt hem nu herhaaldelijk op den schouder, terwijl hij zegt: ‘Wel man, dat doet me pleizier; 'k heb je stellig in geen drie jaren gezien.’
‘Ja, 't zal wel zóó lang wezen,’ antwoordt Smit, die met kapitein Wilders en eenige anderen aan een tafeltje plaats neemt.
‘'k Ben zóó tot je dienst, Smit!’ vervolgt Dorling, op zijn tafeltje wijzend. ‘Nog een paar spelletjes, dan laten we 't er voor vanavond weer bij.’
‘Geneer je niet, notaris! Heb je “veine” vanavond?’
‘'t Gaat vrij wel, majoor! Tot straks dus’.
Allengs vormt zich om Smit een kleine kring van vrienden die hem met allerlei vragen overstelpen en de nieuwste nieuwtjes weten willen.
‘Kom je linea recta uit Amsterdam?’ vraagt kaptein Wilders.
‘Waarachtig niet!’ 'k Ben gisteren over Londen van Glasgow gekomen.’
‘Zoo! Zeker bij je broer geweest?’
‘Accoord! Jongens, Wilders, hij is zoo well-off, zooals de Engelschen zeggen; hij heeft een fabriek en een villa, magniefiek! 't Is er best om uit te houden.’
‘Ben je er lang geweest?’
‘Bijna drie maanden.’
‘Dat schikt nog al!’
‘'t Was primitief mijn plan niet, er zoo lang te blijven, maar Frits ontving me zóó hartelijk en de heele familie was zóó lief, dat 'k er van stukje tot beetje ben blijven hangen.’
| |
| |
‘Waarom blijf je er niet voorgoed? Je hebt hier te lande toch geen familie.’
‘Neen, dankje! 't Bevalt me hier in Holland toch beter. Kerel! 't is in Amsterdam zoo pleizierig! Als je lust hebt, kom dan toch eens over.’
‘Beviel 't je in Utrecht niet meer?’
‘Wat zal 'k je zeggen; 'k heb er vier jaren gewoond, toen 'k mijn pensioen had, maar de lui zijn er te stijf en te kleinsteedsch. 't Bevalt me in Amsterdam een boel beter, al heb 'k er nog niet veel kennissen. A propos, van vrienden gesproken: weet je wie ik er bij toeval heb ontmoet?’
‘Neen!’
‘Raad eens! Je zult 't nooit raden.’
‘Dan doe 'k er geen moeite voor.’
‘Louwers!’
‘Wat zeg je? Den ouwen Louwers! waar jij zoo lang bij op kamers hebt gewoond hier in den Briel.’
‘Denzelfden.’
‘En hoe maakt hij 't?’
‘Ellendig!’
‘Hé?...’
‘Arm als de mieren, en totaal op. Waarachtig, Wilders, men hart kromp ineen, toen 'k 'em zag. Hij heeft het hard, bijna broodsgebrek.’
‘Godbewaarme! Is 't zóóver met hem gekomen? Dat 's eeuwig jammer, 't was altijd zoo'n beste goeie kerel.’
‘Dat is juist zijn ongeluk geweest, hij was te goed.’
‘Maar hoe is 't mogelijk, dat hij zoo totaal onder nul is geraakt. Hij was wel geen gefortuneerd man, maar hij kon toch leven.’
‘'k Zal 't je vertellen, Wilders, want 't is voornamelijk om hem, dat ik hier kom; maar laat eerst Dorling er bij zijn, die heeft hem ook goed gekend.’
| |
| |
't Gesprek wordt verder over allerlei onderwerpen gevoerd, totdat de notaris met een knorrig gezicht opstaat en zegt: ‘'k Heb geen enkel goed spel meer gehad, sind jij binnenkwaamt, Smit!’
‘'t Is nog 't oude doen, merk ik,’ antwoordt deze lachend: ‘in 't begin van den avond veine en ten slotte déveine. Och! dat was al voor drie jaren zóó, notaris; in dat opzicht ben je niets veranderd.’
‘Je hebt gelijk, 'k ben eeuwig Jobje; - maar enfin, 't is niet anders. Nu kom ik eens met je praten, Smit.’
De notaris vraagt evenals de anderen naar allerlei vrienden en zaken en houdt den majoor aan de praat, totdat Wilders zegt: ‘Komaan, nu over Louwers; vertel eens, wat 't met hem is.’
‘Louwers?’ herhaalt vragend Dorling. ‘Leeft hij nog; is er wat met hem gebeurd?’
‘Ja! helaas! hij leeft nog,’ antwoordt Smit, en begint te vertellen, hoe en waar hij den ouden man aangetroffen heeft. Hij verhaalt alles wat Louwers hem over zijn omstandigheden heeft medegedeeld, en eindigt met de woorden:
‘We moeten wat voor hem doen! Dunkt je ook niet, heeren?’
Allen zwijgen behalve kapitein Wilders, die dadelijk zegt: ‘Ik ben je man, Smit, maak maar een lijst!’
Dorling en een paar anderen houden niet van lijsten, maar eindelijk worden de heeren 't in zoover eens, dat er iets gedaan moet worden, en dat 't dan toch 't beste is, een soort van inschrijving voor Louwers te openen.
‘Dan maar dadelijk!’ herneemt Smit. ‘Hoe eerder we helpen, hoe beter. - Hendrik! geef eens een paar vellen schrijfpapier, pen en inkt.’
Kapitein Wilders maakt een lijst en teekent bovenaan voor f 25. - Smit dito, dito. Dorling is de derde, en
| |
| |
teekent voor 'tzelfde bedrag, maar terwijl hij de som invult, zegt hij: ‘'t Zou me alleen maar van mijn geld spijten, wanneer die Van Reel's er zich nog van te goed deden. Die lui zijn geen medelijden waard, 't is....’
‘Heb daar geen angst voor,’ valt Smit hem in de rede. ‘Ik zal zorgen dat ze er van afblijven. Mijn ideé was: zóóveel bij elkaar te brengen, dat we den ouden man op een hofje konden koppen, of in een gesticht voor mannen uit den fatsoenlijken stand. Want om 't hem als een aalmoes te geven, vindt ge niet, dat is zoo hard; daar is de man veel te fatsoenlijk voor. Met een honderd gulden of vijf, zes zouden we, dunkt mij, al heel wat doen.’
Dorling geeft de pen over aan mijnheer Van Oven, óók een der oude bekenden van Smit.
Van Oven staat te boek, als zeer bemiddeld, maar niet scheutig, en daarom zegt de notaris: ‘'k Had al bijna 25 pop voor je ingeschreven, maar dat's voor jou zoo'n bagatel, dat 'k 't niet durfde. Jij kunt alléén die ouwe ziel wel in een gesticht koopen, Van Oven. Hier, asjeblieft - de pen....’
‘Och! zet er mij dan ook maar op voor 't zelfde bedrag,’ zegt gemelijk de aangesprokene.
‘Mooi! daar staat het,’ herneemt Dorling, die blij is dat zijn diplomatieke zet lukt.
Verschillende heeren teekenen nog de lijst en één hunner merkt aan: ‘Die geeft wat hij heeft, is waard dat hij leeft: meer dan een tientje convenieert mij niet, maar wil jelui 't hebben, dan zet ik mijn naam.’
‘Waarachtig!’ antwoordt Smit. ‘Kruimeltjes zijn ook brood. Als ieder van de societeitsleden 't gaf, was de ouwe kerel uit den brand.’
‘Hoor eens! majoor,’ valt de tweede luitenant Serry in, die aan het tafeltje naast hem zit te quadrilleeren, ‘ik ken dien protégé van je niet, maar je verhaal heeft
| |
| |
me sympathie voor hem gegeven. Ik wil je lijst niet bederven, maar mag ik je dat voor den stakkerd aanbieden.’ en meteen reikt hij een paar rijksdaalders in een papiertje aan Smit over.
‘Dankje, kameraad!’ en een warme handdruk beloont den jongen luitenant voor zijne bijdrage.
‘Aha! daar komt Bultberg aan,’ zegt Dorling, ‘dien moeten we hebben;’ en opstaande gaat hij den nabob te gemoet, met de woorden: ‘We wachten juist op u, meneer Bultberg, vanavond is 't ons vóóral om rijke lui te doen.’
Bultbergs gezicht wordt lang, want hij begrijpt al waar 't op uitloopen zal, en onwillekeurig steekt hij zijn hand in den linkerbroekzak, waar hij zijn portemonnaie bewaart. Met een dood onverschillig gezicht hoort hij 't verhaal aan, dat Dorling en Smit hem beurtelings doen, en als men hem ten slotte de lijst voorlegt, zegt hij droog: ‘'t Is tegenwoordig verschrikkelijk, zooveel lijsten als men in circulatie brengt; - ik houd niet van die philantropie op een ander mans zak, - maar enfin...’ en hij neemt de pen....
Smit bijt zich op de lippen en is op 't punt iets scherps te zeggen, maar Dorling wenkt over Bultbergs schouder heen, dat hij zwijgen moet, want de verlangde handteekening staat op 't papier, en het getal 30 er achter. Bultberg kan niet minder, hij moet toch laten zien dat hij de Croesus van 't stadje is!
Na Bultberg, neemt van Akkeren de pen en teekent voor een tientje. Hij heeft niets van 't gesprek gehoord, maar komt juist op 't oogenblik, dat Bultberg zijn naam schrijft, het tafeltje voorbij en is in de meening zijn schoonvader in spe door dat tientje aangenaam te zijn. Hij gooit dus zoo gauw hij kan een spierinkje uit in de hoop van er later een vetten kabeljauw mee te vangen.
| |
| |
Kaptein Wilders heeft intusschen een duplicaat-lijst gemaakt, en is er mede naar de leeskamer gegaan, waar hij dezen en genen ouden kennis van Louwers opzoekt en doet teekenen. Smit en Dorling doen hun best in de groote zaal, en menig bankje, tientje of kleiner bedrag, is 't bewijs dat de oude man door zijn kennissen nog niet is vergeten.
‘Daar staat Jongerdam ook,’ zegt Dorling tot Smit, ‘dien hadden we eigenlijk 't eerst op de lijst moeten hebben. Hij heeft destijds machtig veel van Louwers geprofiteerd. Wacht, 'k zal hem wel bewerken -’ en op den bedoelden persoon toegaande, vraagt de notaris:
‘Meneer Jongerdam, neem me niet kwalijk, dat 'k niet 't eerst bij u ben gekomen, met die lijst voor den ouwen Louwers, maar 'k had je niet gezien,’ en op de cijfers wijzend:
‘'t Is geen inschrijving van f 25. - de persoon, 't is geheel vrij; U kunt tot elk bedrag inschrijven, zoo hoog je zelf wilt.’
De aangesprokene kijkt de lijst even in, en geeft ze daarna terug, met de woorden:
‘'t Spijt me, maar ik kan er niets aan doen.’
‘Wat blieft u, meneer Jongerdam?’
‘'k Heb me eens en voor al voorgenomen, op geen lijsten, van wie ook, te teekenen.’
‘Maar 't is voor Louwers, den ouwen, dien u zoo - heel goed heeft gekend.’
‘'t Is wel mogelijk, maar 'k heb me eenmaal dat principe gesteld, en 'k ga er niet van af.’
‘Dus nul op 't rekest?’
Jongerdam haalt de schouders op, trekt de wenkbrauwen omhoog, glimlacht erg lief en knikt.
Teleurgesteld gaat de notaris naar 't tafeltje van Smit, die duchtig zit te brommen over de taaiheid van een
| |
| |
paar kennissen, die met geen mogelijkheid te vermurwen zijn geweest.
‘Je moet maar om iets komen bij de lui,’ zegt Dorling, terwijl hij de lijst op tafel legt, ‘dan leer je ze eerst goed kennen.’
En Smit antwoordt:
‘Ik teeken waarachtig liever op tien lijsten, dan dat ik er met één rondloop!’
Toen majoor Smit een paar dagen later te Amsterdam kwam, was zijn eerste werk informatiën te nemen, welk hofje wel het geschiktst zou zijn, om zijn ouden vriend op te nemen. Hij wilde Louwers verrassen door hem te kunnen zeggen: ‘Er is goed voor je gezorgd.’ De juffrouw, bij wie hij woonde, had hem op zijn vraag, of zij soms wist welke gestichten er bestonden voor oude mannen uit den fatsoenlijken stand en van den protestantschen godsdienst, geantwoord:
‘'k Geloof eigenlijk gezeid geen één, meneer, maar informeert u je eens bij den dominée van de wijk, die zal 't wel weten.’
Smit volgde haar raad en kwam door zijn gesprek met den wijkpredikant tot de overtuiging, dat er geen enkele gelegenheid bestond, waar iemand, die voor 't besjeshuis toch eigenlijk te fatsoenlijk was, kon worden ondergebracht.
‘'t Spijt me, dat 'k 't zeggen moet, meneer,’ had met een zekere kalme deftigheid de dominee geantwoord; ‘zoo'n gesticht of hofje bestaat er niet, ten minste niet bij de protestanten; de roomschen en de joden hebben wèl zoo'n inrichting.
Wij hebben 't Oude-mannen- en vrouwenhuis, maar dáár zou de man, voor wien u je interesseert, toch niet in kunnen, omdat hij eerst twee jaren van het armbestuur moet bedeeld zijn geworden vóór hij recht heeft op 't
| |
| |
huis. Is dat het geval geweest dan komt zoo'n sollicitant op de lijst, en als er dan door 't overlijden van een der verpleegden een plaats is, dan komen de sollicitanten naar 't volgnummer der lijst in aanmerking. U begrijpt dus dat.....’
‘Dat de ouwe man dan al lang onder den grond ligt,’ viel plotseling de majoor in.
De dominee vervolgde:
‘Dan hebben we 't Corvers-hof, 't Deutzen-hofje en meer diergelijke instellingen, maar daar mogen alléén getrouwde lui in, en dan hebben we een groot aantal hofjes alléén voor oude vrouwen.’
De majoor vond het vreemd, dat in een groote stad als Amsterdam, met zoo veel liefdadige gestichten, zoo'n instelling ontbrak, en zei ronduit, dat 't schande was, en opperde de vraag: ‘Mijn hemel! waar moet ik dan met den ouden stakkert naar toe?’
‘Hm! Ja, gewoonlijk worden zulke lieden uitbesteed, ergens buiten op 't land, of bij menschen die 'tzelf niet breed hebben, en dan zoo'n ouwen man opnemen, om door 't kostgeld dat hij inbrengt hun huishouding wat te verlichten.’
‘Neen, Dominé, dat gaat niet; dat zou misschien van Scylla in Charybdis zijn. Wel verplicht voor de informatie,’ antwoordde Smit.
De dominee belde, en de meid liet den majoor de deur uit.
‘Dat 's een mooie historie!’ dacht hij bij zichzelven. ‘Daar sta ik nu met bijna f 600 in den zak, en geen mogelijkheid om ze goed en met vrucht aan te wenden. 't Ziet er gek uit! Maar enfin, we zullen wel een uitweg vinden; eerst den oude opgezocht en eens geïnspecteerd, hoe hij 't heeft.’
Nog dienzelfden dag wandelde hij naar de straat, waar de Van Reel's woonden.
| |
| |
Reeds een paar malen heeft majoor Smit de straat op en neer geloopen, zonder 't winkeltje te vinden, waarin drie maanden geleden zijn vriend Louwers was binnengegaan.
‘Wat weerga!’ zegt hij binnensmonds. ‘'k Heb toch de goeie straat wel, 't moet toch op deze hoogte zijn.’ Hij ziet rechts en links, maar geen garen- en bandwinkel is te vinden.
Een vrouw, die bij een snoeptafeltje vóór een kelderwoning zit te breien, heeft den op en neder wandelenden heer bemerkt en vraagt, als hij juist vóór haar tafeltje stilstaat en oplettend naar de overzijde der straat ziet:
‘Zoekt meneer iemand?’
Smit draait zich levendig om en antwoordt: ‘Ja vrouwtje, 'k zoek de woning van Van Reel.’
‘Van Reel? O! Van Reel,’ herhaalt de vrouw, even nadenkend, ‘Neen! dien ken ik niet.’
‘Ze moeten toch hier wonen, 'k weet het zeker. Ze deden zoo'n klein garen- en bandwinkeltje.’
‘O! most Uwes die hebben - de menschen uit den garen- en bandwinkel? Ja, die ken ik wel, maar 'k wist niet dat ze Van Reel heetten.’
‘Moet ik soms nog verder in de straat zijn?’ vraagt Smit.
‘Wel neen-ik! Je staat er vlak voor, men goeie meneer; dáár in dat huis, waar nou'n brood dupo gehouèn wordt.’
Verbaasd ziet Smit de vrouw aan, en vraagt: ‘Doen die menschen dan nu een broodwinkel?’
‘Wel neen-ik. De menschen, die er in gewoond hebben, bennen voor een dag of tien met de noorderzon vertrokken.’
‘Wat zeg je daar?’
‘'t Is sicuur waar, meneer, en wil Uwes der meer van hooren, dan motje maar eens vragen bij den melkboer er naast; die weet er alles van.’
Nog nauwelijks van zijn verbazing bekomen, zegt Smit:
| |
| |
‘Dank je wel, vrouwtje,’ en steekt de straat over in de richting van den melkboer.
Hij gaat diens huis in en vraagt aan een kleinen jongen, die op een ledig melkvat zit en met zijn beentjes tegen den bodem trommelt: ‘Zeg eens ventje. Is je vader thuis?’
De jongen ziet hem onnoozel aan en antwoordt: ‘Va loopt de klanten.’
‘En je moeder?’
‘Moe is achter.’
‘Roep je moeder dan eens, mannetje.’
De jongen draait even zijn hoofd om en gilt, zonder van 't vat af te komen of met trommelen op te houden:
‘Moe! - Moedéér! - Vollèk.’
De melkvrouw komt sloffend uit de achterkamer, en terwijl ze haar voorschoot gladstrijkt, vraagt ze:
‘'n Glaassie mellek, - van de beste? Assieblief!’
‘Dankje, vrouw; 'k wou alleen maar bij je informeeren, waarheen de Van Reel's, die hier naast gewoond hebben, verhuisd zijn?’
De melkvrouw ziet hem verwonderd aan, zet de handen in de heupen en antwoordt hoofdschuddend:
‘Dat wou 'k ook wel weten, dan zou 'k misschien aan mijn geld kunnen komen. Ik krijg nog wel een gulden of drie.’
‘Weetje 't dan niet?’
‘Wel, men beste meneer, hoe kan ik dat weten; die lui hebben 's nachts der biezen gepakt. Wat ze dragen konden, hebben ze zeker meegenomen, of al vroeger stiekem 't huis uitgebracht, want toen 's morgens de deurwaarder kwam om den boel op te schrijven, was er zoo goed als niks in huis. Ja! de ouwe man, die was er; maar daar hadden ze niks aan, dien konden ze toch niet opschrijven en verkoopen.’
| |
| |
‘Hebben ze hem dan achtergelaten?’
‘Ja! wat zeg je er van, meneer. Is 't geen schande, zoo'n ouwen stakkerd aan zijn lot over te laten!’
Smit weet zijn verontwaardiging niet anders lucht te geven, dan door te zeggen:
‘'t Is God geklaagd!’
‘Dat is 't meneer; want die ouwe man heeft nog gedaan wat ie kon, om zijn en haarlui fatsoen op te houden. Hij heeft ten minste gezorgd, dat 't arme kind, eerlijk en netjes is begraven geworden, in een koets met 'n voorlooper en twaalf dragers - heel deftig.’
‘Wat praat je toch, vrouw! Welk kind?’
‘O! eskuseer; ik dacht dat Uwes met de Van Reel's bekend was. Ik bedoel 't dochtertje, Keetje, dat voor juffrouw Witte boodschappen deê, weet Uwe -?’
‘God almachtig! Is dat kind dood?’ vraagt Smit, terwijl hij op een bankje gaat zitten, want de schrik schiet hem in de knieën.
‘Och ja, 't schaap kon niet teugens 't loopen, weet Uwe. 't Was altijd een zwak zieltje; ze is er gauw uit geweest de stumperd!’
‘Maar de oude man, de grootvader vrouwtje; waar is die?’
‘Dat zou ik Uwe niet kunnen zeggen. We hebben hem den dag, nadat ze den boel verkochten, hier gehad en met 'n stukkie vleesch en 'n aardappeltje 'n beetje opgekn pt; maar hij is zoo klein van eten, 't geeft niet veel met hem, 't slaat niet bij hem aan. We hadden erg met hem te doen, weet Uwe; want 't waren zen laatste vijftig gulden, waarmee hij de begraffenis heeft betaald. Er kwam nog wat aan te kort, en daarvoor heeft hij zijn winterjas naar den lommerd gebracht.’
‘Groote God! wat 'n ellende!’ zegt Smit zachtjes, en de melkvrouw vervolgt:
‘'k Mocht nog zoo teugen 'em zeggen: ‘Hou jij je jassie
| |
| |
maar, man; 't zal bij den aanspreker op die paar gulden toch niet aankomen. Maar daar wou hij niets van hooren; - die ouwe mannen zijn soms zoo stijfkoppig!’
‘Maar waar is hij nu?’
‘Dat weet 'k nou juistement niet. Toen hij bij ons een dag en nacht geweest was, is hij de deur uitgegaan, en we hebben hem niet weeromgezien.’
‘Dat 's verschrikkelijk, vrouw!’
‘Ja! 't is waar, meneer. Men man en ik, we hebben 't ook al teugen mekaar gezegd, maar wat kan 'n mensch er aan doen! Zulke dingen gebeuren dikwijls bij ons stiek van menschen, en wij hebben geen tijd en gelegenheid, om zoo'n ouwe man na te loopen.’
‘Kun je niet nagaan, waar hij gebleven is?’
‘'k Heb er in 't geheel geen suspisie op, meneer. Maar wacht ereis, hm! - ja toch! mischien weet juffrouw Witte, de Engelsche waschvrouw van de Noordermarkt er wat van; daar kwam hij nog wel ereis om zijn kleinkind te halen; - op avontuur is ie daar heen geloopen.’
‘Dank je voor je inlichtingen, juffrouw,’ zegt Smit op gedempten toon en, weemoedig gestemd, verlaat hij de woning en de straat, om zich zonder verder oponthoud naar het aangegeven adres te spoeden.
Dáár vond hij wien hij zocht, want toen hij in den winkel juffrouw Witte, die als altijd druk in de weer was, had medegedeeld waarom hij kwam, zei ze: ‘O! dan is uwé zeker de majoor, dien hij verwacht, want daar spreekt de ouwe telkens van.’
Verheugd antwoordde Smit: ‘Weetje dan waar hij is?’
‘Wel zeker!’ - juffrouw Witte wees met haar strijkijzer omhoog - ‘hij zit op de bovenkamer.’
‘Hier in huis?’
‘Ja! Men dochter en ik hadden zoo'n zielsmeelijden
| |
| |
met den stakkerd, dat we hem, toen hij hier kwam, maar zoolang opgenomen hebben.
‘We dachten dat er toch wel eindelijk iemand van zijn permetasie zou komen om hem te halen. Laat 'k eens kijken: hij is hier nou net precies een week.’
‘Dat 's mooi van je! verduiveld mooi!’ antwoordde Smit en hij drukte de Engelsche waschvrouw zóó hartelijk de hand, dat zij met een pijnlijk gezicht haar vingers aan de zijne onttrok, en met de andere hand naar den trap wijzend zei: ‘Au! - Loopt u die vijf treedjes maar op, dan links om, weer vijf treedjes en dan rechtuit. - Au!’
Met een kloppend hart opende de majoor de deur. Dáár zat Louwers in een grooten stoel voor 't venster.
't Gedruisch, dat de opengaande deur maakte, deed hem opzien, en met de woorden: ‘Smit! - O! Goddank, dat je er bent!’ richtte hij zich half op.
‘Kerel! wat is er veel gebeurd. Ik ben te laat teruggekomen!’ - Was alles wat de majoor zeide, maar zijn blikken en zijn handdruk zeiden meer dan genoeg.
‘Nu kan ik sterven, vriend! want 't kindje heeft 't goed. Ze is dáár! Beter kon ze 't nooit hebben’ antwoordde de oude, terwijl hij met de hand naar boven wees.
Één oogenblik hoorde men niets op de bovenkamer, totdat Smit de stilte verbrak met de woorden:
‘Sterven! Kom, kom! Blompot! dat kun je nog altijd vroeg genoeg doen. Je grootste zorg is nu voorbij. Voorloopig ga je met mij meê naar huis en ik zal zorgen dat je het goed hebt, totdat’....
‘Totdat God zegt, dat ik genoeg heb geleefd,’ zei oude man, en sloeg de vochtige oogen omhoog.
|
|