Vervolg der dichtlievende uitspanningen
(1754)–Jan Jacob Mauricius– Auteursrechtvrij
[pagina *3r]
| |
Vervolg der gedichten van den heere Mr. J.J. Mauricius. | |
[pagina 259]
| |
Stuk van een voorspel.In 't Jaar 1740. bevondt zich te Hamburg een' troep van Hollandsche Toneelspeelers, onder de bestiering van den beroemden Spatsier. Zy worstelden met veel' ongemeene moeielykheden en hindernissen, waar in zy dikwils hun' toevlucht tot my namen, als Minister der Natie. By de opening van hun' Schouwburg bedienden zy zich (op myn' raad) van 't Voorspel van 't kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum voor 't Blyspel van Gierigen Geeraard; waar in ik hier en daar eenige nodige veranderingen maakte. Daar by voegde ik aan 't einde een nieuw Tooneel, gepast op hunne omstandigheden. Men kan begrypen, dat het ligt en schielyk opgeslagen werk was, doch de zucht, die ik nog altyd bewaar voor de Stad Hamburg, heeft my dit verlooren Stukje wederom doen opzoeken. | |
Zesde toneel.
MERKUUR, MOMUS, MOMUSCULUS, MOMULINELLUS.
MERKUUR.
'k Ga zeggen aan de Maats,
Dat zy terstond beginnen.
Kom Momus, wilt gy zyn voorzien van goede plaats,
Zo volg my, en ga meê naer binnen.
MOMUS.
Neen ik bedank je, beste maat,
Je zelt hier van myn geld niet trekken.
| |
[pagina 260]
| |
Maar hoor, één woordje nog. Wie droes gaf aan die gekken
Dien wyzen, heerelyken raad
Van hier te koomen, om Komediën te speelen?
Begrypen zy niet zelf, dat zulks hier moet verveelen?
Keer jy maar weêr naar huis, myn bloeyen. In der daad,
Al speelde jy, als Kok,Ga naar voetnoot* al zong jy, als Cossoni,Ga naar voetnoot†
Je zelt niet opdoen, zie, ik zeg het je in je trony.
Waarom? 't is Nederduitsch, dat hier geen mensch verstaat.
MERKUUR.
Geen mensch verstaat! Gy spreekt van 't Nederduitsch zo fmaâlyk.
Neen, Momus, neen, gy oordeelt quaalyk.
Het Neêr- en Plat-Duitsch is de Moedertaal en grond
Van 't Hooge Duitsch, dat hier gesprooken wordt in 't rond.
Ten minsten kan en moet men in de beide taalen
Meest al' de woorden van dezelfde wortels haalen,
En die de stukken van voorledene eeuwen leest,
Vindt, dat ze beide zyn één' zelfde taal geweest.
'k Beken het, de uitspraak en de klank verschilt nu merk'lyk,
Doch Momus, kan het U vergeeten zyn, wat band
Van vriendschap en belang deez' groote Koopstad werk'lyk
Altyd verknocht heeft aan het Vrye Nederland.
| |
[pagina 261]
| |
My, die de Koopmanschap van Zeeën en Rivieren
Uit last der Goden met myn' slangestaf moet stieren,
Geheugt nog, hoe Hamburg door 't plechtig Hanzebond
Van ouds met Amsterdam in Alliantie stondt,
Met Middelburg, den Briel, Schiedam en 't oude Staveren,
En twee-en-zeventig ontzachelyke Steên:
Dat Hanzebond, dat, als 't de handen sloeg in één,
De Vorsten op hun' troon deedt daveren.
En schoon de tyd,
Die alles slyt,
Dien band heeft weeten los te maaken,
Nog heeft die nooit den knoop van vriendschap konnen slaaken.
Hoe menig schip komt jaarlyks hier
Van Y en Maas op deeze aanzienlyke Rivier!
Hoe meen'ge Brief wordt hier in 't Hollands niet geschreeven,
En is de Post niet zelf aan bei gemeen gebleeven?
Zo ook gelykenis van zeden vriendschap plant,
Een zelfde Geest beheerscht Hamburg en Nederland,
Dezelfde naarstigheid in handel en in neering,
Oprechtheid van gemoed, en Vryheid van Regeering.
MOMUS.
Wel, dat sermoen, dunkt my, heeft lang genoeg geduurd.
Maar hadden ze vooraf een' Meester hier gestuurd,
Die 't Hollandsch eerst hadt aan de luiden onderweezen!
| |
[pagina 262]
| |
MERKUUR.
De tyd zal dat gebrek geneezen.
En wilt ge een' proef, hier heeft voorheen
Dees' zelfde troep gespeeld, nu dertig jaar geleên.
MOMUS.
Hun' Vaders, zou je zeggen meugen.
Dit jonge Volkje zal daar weinig van geheugen.
MERKUUR.
Hun' Vaders, 't zy dan zo. Die hebben de eer' gehad,
Te speelen in deez' eigen' Stad,
Te Dantzik, Lubek, Kiel, jazelfs te Koppenhagen,
Men heeft hen toen genoeg verstaan,
Ja zo men 't zeggen mag, hun spel gaf groot behaagen;
Waarom zou 't deeze slechter gaan?
MOMUS.
Wel nou, wat raakt het my, zo zy het willen waagen?
Maar by provisie heeft de Troep heel wys gedaan,
Van haar Komedie-Huis niet al te groot te maaken.
MERKUUR.
De stille nedrigheid bederft geen' goede zaaken,
Zy bidden maar alleen om wat geduld en gunst,
En dat men hen zo straks niet heel voor vreemd magachten.
| |
[pagina 263]
| |
Zy zullen onderwyl al' hunne vlyt en kunst
Aanwenden om naar eer en waare lof te trachten,
En door hun goed gedrag, en deugd in woord en daad,
De gunst te winnen van den Hoogen Wyzen Raad,
En Ed'le Burgery. Dit is hun nedrig smeeken.
O Vaders, geeft een' wenk. Dan is hun vrees geweeken.
MOMUS.
Ik ga, ik zie wel, dat myn haring hier niet braadt;
Kom Jongetjes, gaan wy maar stil weêr naar beneden.
Dat Volk is koppig, en zy hooren naar geen' reden.
(De kindren verzinken. Momus keert wederom.)
MERKUUR.
Hoe kom je weêr?
MOMUS.
'k Weet nog voor 't laatst een' goeden raad.
Wel, laat ze Hoogduitsch leeren speelen.
(Merkurius doet hem verzinken met zyn' slangestaf)
MERKUUR.
Als gy niet gaat, zal ik u doen gaan. 't Wordt allaat,
En dat getalm begint geweldig te verveelen.
| |
[pagina 264]
| |
MOMUS, terwyl by verzinkt.
Nou speel dan Hollands, dat je zwart wordt. 'k Geef het op.
In 't Hollands speelen! zie! dat kan niet in myn' kop.
MERKUUR.
Hy heeft het laatste woord. Het snappen van de quaaden,
Maakt veel gerammel, maar kan aan de deugd niet schaaden,
Als maar de Goden Vlyt en Kunst
Beschermen willen met hun' gunst.
1740.
|